Onderzoekspracticum cross-sectioneel onderzoek
Samenvatting
Thema 1: Cross-sectioneel onderzoek
1.1: Cross-sectioneel onderzoek
Cross-sectioneel onderzoek:
Kwantitatief onderzoek
Geen manipulatie
1 meetmoment
Gaat niet om gevolgen, invloeden, etc. Het is een ‘snapshot’ van iets.
o Is de structuur van het construct 'vertrouwen in autoriteiten' hetzelfde in middelbare
scholieren als in recent gepensioneerden?
Vaak in vorm van een vragenlijst
Hoofdstuk 6: Causaliteit
6.1: De definitie van causaliteit
Causaliteit: er bestaat een verband tussen oorzaak (causaal antecedent) en gevolg (causaal
consequent). 3 voorwaarden om hier aan te voldoen:
Oorzaak gaat in de tijd vooraf aan het gevolg
Oorzaak en het gevolg hangen samen
Samenhang tussen oorzaak en gevolg kan niet worden verklaard door iets anders
6.2: Correlatie impliceert geen causatie
Correlatie: samenhang of verband, maar ook een statistische grootheid. Als 2 factoren met elkaar
samenhangen (correlatie), wil dat nog niet zeggen dat er ook sprake is van een causale relatie (vaak
juist niet).
6.3: Het pure experiment
Pure experiment: studie ontwerp die uitspraken over causaliteit mogelijk maakt. Er worden 2 of meer
‘behandelingen’ onderzocht, waarbij de behandelingen uitsluitend verschillen in de aan- of
afwezigheid van de oorzaak. Het idee daarbij is dat het gewenste gevolg alleen plaatsvindt wanneer
de behandeling de oorzaak omvat en anders niet.
Een effectieve therapie leidt dus tot een vermindering van de klachten; een behandeling
waarin het cruciale element van die therapie ontbreekt, zal niet tot vermindering van
klachten leiden. De variabele die de behandelingen van elkaar onderscheidt, is
de onafhankelijke variabele.
Als is vastgesteld welke behandelingen onderzocht gaan worden, krijgen de deelnemers
willekeurig een behandeling toegewezen. Die willekeur voorkomt dat er een samenhang is
tussen ‘het type’ deelnemers aan de studie en de behandeling die ze krijgen. Na de
behandeling, wordt het gevolg gemeten. De variabele die dit meet is de afhankelijke
variabele.
Randomisatie: willekeurige toewijzing. Hierdoor kunnen toevallige verschillen bestaan tussen de 2
groepen (condities). De uitkomsten van een toevalsproces worden steeds betrouwbaarder naarmate
er meer herhalingen zijn, zijn exact gelijk verdeeld bij oneindig veel herhalingen en zijn
onbetrouwbaar bij weinig herhalingen.
1
,Hoofdstuk 1: Wetenschap
1.2: Ontologie en epistemologie
Ontologie (zijnsleer): onderzoekt datgene waarvan we aannemen dat het er is, er ook echt is en wat
het dan is. Het ontologisch idealisme gaat ervan uit dat er geen onafhankelijke natuurlijke wereld
bestaat, gebaseerd op het uitgangspunt dat het voor geen enkel mens mogelijk is om ooit te bewijzen
dat er iets anders bestaat dan je eigen waarneming.
De ontologische soort bepaalt of een factoranalyse zinnig is
Ontologisch realisme: gaat ervanuit dat er wel een onafhankelijke natuurlijke wereld is.
Epistemologie (kenleer): onderzoekt wat kennis is en hoe die verworven kan worden.
Epistemologisch scepticisme stelt dat het nooit mogelijk is om iets te weten (en dat er dus nooit iets
geleerd kan worden over de natuurlijke wereld). 3 stromingen die vaak terugkomen in de
psychologie:
Epistemologisch realisme: het is mogelijk om over de natuurlijke wereld te leren. Zaken zoals
zwaartekracht, bomen en mensen in de natuurlijke wereld bestaan, onafhankelijk van ons.
o Depressie bestaat in iemands psyche los van óf en hoe wij dat kunnen vaststellen, en
het is in principe mogelijk om er een objectief meetinstrument voor te ontwikkelen.
Sociaalconstructivisme: stelt dat kennis wordt geconstrueerd door sociale interactie. Binnen
deze stroming is een boom wat wij afspreken dat een boom is.
o Depressie bestaat niet zomaar in iemands psyche los van of en hoe dat door anderen
kan worden vastgesteld. De vaststelling dat iemand depressief is, wordt door mensen
gedaan in interactie met andere mensen. De depressie wordt sociaal geconstrueerd.
Pragmatisme, instrumentalisme en functioneel contextualisme: deze stroming is gebaseerd
op het uitgangspunt dat het minder uitmaakt of iets echt waar is, maar dat het er vooral om
gaat of het werkt.
o Het maakt niet uit of depressie objectief bestaat in iemands psyche. Als ervan uitgaan
dat depressie bestaat helpt om mensen te helpen, wordt dat uitgangspunt
geaccepteerd als waardevol. Als het mogelijk is om een meetinstrument voor
depressie te ontwikkelen, en dat meetinstrument helpt te bepalen wie een bepaalde
therapie moeten krijgen, en die therapie helpt om die mensen gelukkiger te maken,
dan is dat een succesvol geheel. Of dat meetinstrument iets meet dat echt bestaat,
en of die therapie daar echt op intervenieert, is dan niet belangrijk meer.
1.3: Empirie en theorie
Empirische wetenschap: observatie, registratie en analyse wordt gebruikt als instrumenten om te
leren over de wereld. Om bruikbare informatie over patronen (bv van menselijk gedrag) op te leveren
is het belangrijk dat de observaties systematisch worden verzameld.
Evolutietheorie: verklaart het fenomeen van evolutie. Dit fenomeen komt naar voren uit veel
empirische observaties, waaruit is af te leiden dat als er variatie tussen organismen is, en als er
selectie is op bepaalde kenmerken, die kenmerken zich door de populatie zullen verspreiden in
opeenvolgende generaties.
1.4: Fundamenteel en toegepast onderzoek
Toegepast onderzoek: staat in dienst van specifieke uitdagingen of problemen. Het maakt vaak
gebruik van bevindingen uit fundamenteel onderzoek en past deze toe om een specifiek probleem in
een specifieke context op te lossen. Resultaten zijn daarom vaak heel informatief over die specifieke
context, maar veel minder informatief over andere contexten.
2
,Fundamenteel onderzoek: is gericht om in het algemeen dingen te leren, of ze nu toepasbaar zijn of
niet. Er wordt vaak gezocht naar overstijgende patronen die in meerdere contexten gelden.
Een studie die onderzoekt hoe groot het effect van identificatie met een rolmodel is als
rolmodellen worden ingezet om een waargenomen sociale norm te veranderen. Bv welke
campagne om vaker handen te wassen beter werkt: een met rolmodellen waar iedereen zich
een beetje mee kan identificeren, of een met rolmodellen waar een kleine groep zich sterk
mee identificeert, maar veel andere mensen bijna niet.
1.5: technologie
Technologie: iets dat meestal wordt ontwikkeld op basis van wetenschappelijke bevindingen.
Fiets kennis van zwaartekracht en mechanica maakt het mogelijk een efficiënt
vervoersmiddel te ontwikkelen. Het bouwen, repareren of upgraden van een fiets door er
een beter zadel op te zetten behelzen geen van alle wetenschap.
2 nadelen van technologie:
Onderzoekers willen soms te snel toe naar het ontwikkelen van technologie op basis van
bevindingen in hun veld.
Soms wordt een product gepresenteerd als wetenschappelijk onderbouwde technologie,
terwijl het in feite niet is gebaseerd op wetenschappelijke inzichten.
Hoofdstuk 2: Psychologie
2.1: Inleiding
Menselijke psychologie: waarnemen, voelen en denken.
2.2: Abstracte patronen herkennen
Vaak nemen we de wereld maar in delen waar: een dier staat bv half achter een boom. Daarom zijn
we getraind om de ontbrekende onderdelen in te vullen en hierdoor neem je een volledig hert waar,
ook al zie je alleen de kop en het gewei. Ons brein compenseert dus voor gebrekkige waarneming
door zelf in te vullen, maar daardoor nemen we ook vaak patronen waar die niet bestaan.
Klassieke conditionering: een leerproces waardoor een organisme (zoals een mens) leert om
bepaalde stimuli te koppelen aan een in principe ongerelateerde gebeurtenis.
Een hond kwijlt als ze eten ziet, maar niet als een bel klinkt. Door herhaaldelijk het eten en de
bel tegelijk aan te bieden worden deze gekoppeld, zodat de hond na verloop van tijd eten
verwacht en gaat kwijlen als de bel rinkelt.
2.5: Wetenschappelijk onderzoek in de psychologie
5 basisprincipes van wetenschappelijke integriteit (EZTOV):
Eerlijkheid
Zorgvuldigheid
Transparantie
Onafhankelijkheid
Verantwoordelijkheid
3
, 2 wetenschappelijke procedures om de kans op verstoring van onderzoeksresultaten te verkleinen:
Preregistratie: de methode, procedures, analyseplannen en steekproefberekeningen worden
vastgelegd en openbaar gemaakt voordat een studie start. Dit maakt het overzichtelijker voor
de onderzoekers om te beseffen dat ze afwijken van die planning, waardoor ze deze
aanpassingen beter kunnen documenteren en onderbouwen. Ook verkleint het publication
bias, het fenomeen dat wetenschappelijke tijdschriften vaak alleen onderzoek met ‘positieve
uitkomsten’ willen publiceren.
Full disclosure: het geven van volledige openheid door alle materialen, data en andere
producten van een studie openbaar te maken. Hierdoor kunnen andere wetenschappers de
data hergebruiken, de analyses controleren en eventueel verbeteren, en kunnen ook
materialen zoals vragenlijsten eenvoudig worden hergebruikt.
1.2: Constructen
Hoofdstuk 3: Constructen
3.2: Soorten: vier perspectieven op constructen
4 ontologische perspectieven op de aard van wat je bestudeert:
Natuurlijk: bestaan los van de mensheid, namen en definities.
o De eigenschappen van water veranderen niet als je het anders noemt (H2O).
Sociaal: veel dingen bestaan niet los van wat mensen er van vinden en ermee doen, maar
worden juist uitgevonden door mensen om de wereld om hen heen overzichtelijker te
maken.
o Karaktertrekken zoals extraversie of openheid bestaan niet op dezelfde mens-
onafhankelijke manier als water bestaat. Er bestaan meerdere definities van
persoonlijkheid.
Praktisch: het is niet zo belangrijk meer of ze wel echt als zodanig bestaan, hun waarde wordt
dan ontleend aan hoe nuttig ze zijn.
o We kunnen een construct bedenken dat ‘methostatie’ heet. Dat kunnen we
definiëren als het gemiddelde van iemands scores op 3 methoden-en-
statistiekcursussen. Methostatie bestaat niet werkelijk in het hoofd van mensen,
maar het kan nuttig zijn om dit te berekenen als je het cijfer wil voorspellen.
Complex: een verzameling eigenschappen die vaak samen voorkomen omdat ze elkaar
wederzijds beïnvloeden.
o Als iemand van de smaak van koffie houdt, zal diegene waarschijnlijk (maar niet
noodzakelijk) ook van de geur van koffie houden; waarschijnlijk (maar niet
noodzakelijk) koffie drinken gezellig vinden; en waarschijnlijk (maar niet noodzakelijk)
regelmatig koffie drinken. Deze combinatie van eigenschappen zou je bv samen het
construct ‘koffieliefhebber’ kunnen noemen.
3.4: Een metafoor om over constructen na te denken
Een handige metafoor om over constructen te denken is een netwerk van psychologische
constructen, dat visueel kan worden weergegeven. Hieronder voorbeeld ‘het eten van een ijsje’.
Rechts met attitude en waargenomen normen.
4