Samenvatting SWK2 – ontwikkelingspsychologie Deel B
Begrippenlijst C7 – cognitieve ontwikkeling van 6 tot 12 jaar
H12
- Concreet operationeel stadium (Piaget)
- Decentreren
- Reversibiliteit
- Herinnering
- Mindmap
- Zone van de naaste ontwikkeling (Vygotski)
- Model van geheugen van Atkinson en Shiffrin (sensorisch geheugen,
KTG/werkgeheugen, LTG)
- Geheugenstrategieën (herhaling, organisatie, cognitieve elaboratie, mindmap)
- Metalinguïstisch bewustzijn
- Tweetaligheid
- IQ
- Emotionele intelligentie
- Meervoudige intelligenties (allemaal)
- Triarchische theorie van intelligentie
- Multicultureel onderwijs
- Assimilatiemodel
- Pluralistisch model
- Biculturele identiteit
- Pygmalion effect
- Inclusie
Concreet operationeel stadium
- De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en het twaalfde
levensjaar, dat wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.
- Kinderen die concreet-operationeel kunnen denken, kunnen logische operaties
toepassen op concrete problemen.
- VB: als ze worden geconfronteerd met een conservatieprobleem (zoals bepalen of de
hoeveelheid vloeistof die in een glas met een andere vorm wordt gegoten hetzelfde
blijft), gebruiken ze cognitieve en logische processen om te antwoorden en kijken ze
niet alleen meer naar uiterlijke verschijning. Daardoor lossen ze zonder moeite, en
correct, conservatieproblemen op.
Decentreren
- Het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie.
- Rekening kunnen houden met verschillende aspecten van een situatie omdat het
kind in deze fase minder egocentrisch is.
- Het leren om aan verschillende dingen te denken en te verwerken in de conclusie.
Reversibiliteit
- Het vermogen om een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien.
, - VB: hierdoor begrijpen kinderen dat een bal van klei die uitgerold is tot een slang in
zijn oorspronkelijke staat kan worden teruggebracht.
- Op een abstracter niveau stelt het schoolkinderen in staat om te begrijpen dat als
drie plus vijf is, dat dat ook geld voor vijf plus drie en later ook dat acht min vijf drie
is.
Herinnering
- Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt.
Mindmap
- Diagram waarin een centraal schema omgeven wordt door gerelateerde
onderwerpen en sub onderwerpen.
- Een mindmap wordt opgesteld door eerst het centrale thema te bedenken en te
noteren. Dit centrale thema geef je weer in het midden van een diagram. Vervolgens
bedenk en noteer je hier omheen de onderwerpen die een relatie met dit thema
hebben. Aan elk onderwerp kunnen op die manier sub onderwerpen gebonden
worden die een relatie hebben met het onderwerp.
- Soort uitgebreide woordspin.
Zone van de naaste ontwikkeling
- Het niveau waarop een kind een taak bijna, maar niet helemaal zelfstandig kan
begrijpen of uitvoeren.
- Maar deze kan voltooien met de hulp van een competenter persoon.
- Als de juiste instructie binnen de ZPD (-> zone naaste ontwikkeling) wordt
aangeboden, kunnen kinderen hun inzicht vergroten en nieuwe taken beheersen.
- Wil een kind cognitief kunnen ontwikkelen, dan moet er nieuwe informatie worden
gepresenteerd (door ouders, onderwijzers, etc) binnen de zone van naaste
ontwikkeling van het kind.
Model van geheugen van Atkinson en Shiffrin (sensorisch geheugen, KTG/werkgeheugen,
LTG)
- Atkinson en Shiffrin hebben een model voorgesteld voor geheugen wat gebasseerd is
op hoelang de informatie wordt opgeslagen. Het model maakt onderscheid tussen nu
ingeburgerde geheugentypen zoals kortetermijn- en langetermijn geheugen. Ook
bevat het model een ander type geheugen: sensorisch geheugen.
- Sensorisch geheugen: de plek waarin de sensorische indrukken van stimuli korte tijd
worden bewaard. Eerste indrukken van beelden, geluiden en geuren worden korte
tijd bewaard.
- Kortetermijngeheugen (werkgeheugen): haalt informatie uit sensorisch geheugen en
verbind deze met items uit het langetermijngeheugen. Soort werkplaats waar
informatie sorteren en coderen voordat het aan het langetermijngeheugen wordt
toegevoegd. VB: je bent aan het afwassen en ik weet mijn vaatdoek ligt daar, het
water stroomt daar, ik weet dat daar een glas ligt en ondertussen luister ik naar de
radio. Ik weet op dat moment heel veel maar kan er wel mee werken. Ik hoef niet
telkens ‘op te zoeken’ waar het water stroomt of waar de vaatdoek ligt.
- Langetermijngeheugen: Het derde deel van de drie geheugenstadie met de grootste
capeciteit en de langste houdbaarheid. In welk deel van het lange termijn het
, materiaal wordt opgeslagen is afhankelijk van zijn betekenis. Ontvangt informatie uit
het werkgeheugen en slaat het op.
Geheugenstrategieën
1. Sleutelwoordstrategie (innovatieve techniek)
- Leerlingen onthouden gemakkelijker het vocabulaire van een vreemde taal of andere
informatie kunnen onthouden waarbij reeksen woorden aan elkaar gekoppeld
worden.
- Bij sleutelwoordstrategie wordt een woord gekoppeld aan een ander woord dat
hetzelfde klinkt. Bij het leren van woorden van een vreemde taal vormt een vreemd
woord dus een paar met een Nederlands woord dat ongeveer hetzelfde klinkt. Het
Nederlandse woord is dan het sleutelwoord.
- VB: om het Spaanse woord ‘eend’ te leren (pato) zou het sleutelwoord ‘pad’ kunnen
zijn. Wanneer het sleutelwoord is vast gesteld gaan de kinderen zich een mentaal
beeld voorstellen. Bij het woord pato kan het kind een eend voor zich zien wat op
een pad loopt.
2. Herhaling
- Consistente herhaling van informatie die kinderen willen onthouden.
3. Organisatie
- Het in categorieën onderbrengen van materiaal. Zoals kustprovincies of voedsel.
4. Cognitieve elaboratie
- Koppeling van mentale beelden aan de informatie die iemand zich wil herinneren.
- Als een achtjarig kind wil onthouden waar italie op de kaart ligt zou hij kunnen
denken aan een grote laars om het beeld van de vorm van Italië aan de locatie te
koppelen.
Metalinguïstisch bewustzijn
- Het besef van het eigen taalgebruik,
- Tegen de tijd dat kinderen vijf of zes zijn, begrijpen ze dat taal aan bepaalde regels
moet voldoen, zoals het vervoegen van werkwoorden.
- In de peuter- en kleuterjaren leerden en begrepen zij die regels op een impliciete
manier te begrijpen.
- Als peuters en kleuters dubbelzinnige of onduidelijke informatie krijgen, vragen ze
zelden om opheldering, en ze wijten het meestal aan zichzelf als ze die informatie
niet begrijpen. Als ze zeven of acht zijn, beseffen kinderen dat miscommunicatie het
gevolg kan zijn van factoren die niet alleen aan henzelf liggen, maar ook aan de
persoon waarmee ze communiceren.
Tweetaligheid
- Het vermogen om twee talen te spreken.
, Intelligentiequotiënt (IQ)
- Een score die de verhouding uitdrukt tussen iemands mentale leeftijd en zijn
kalenderleeftijd.
- Mensen van wie de mentale leeftijd gelijk is aan hun kalenderleeftijd hebben een IQ
van 100.
- Mensen die een lagere mentale leeftijd dan kalenderleeftijd hebben, hebben een IQ
van lager dan 100.
- Mensen die een hogere mentale leeftijd hebben van de kalenderleeftijd hebben een
IQ van hoger dan 100.
Emotionele intelligentie
- De vaardigheden die ten grondslag liggen aan het op de juiste manier inschatten,
evalueren, uitdrukken en reguleren van emoties.
Meervoudige intelligenties
- Naam van Garners theorie die stelt dat er zeven vormen van intelligentie bestaan.
1. Muzikale intelligentie
- Bedrevenheid in taken die te maken hebben met muziek.
- Het vermogen om patronen van ritmes en toonhoogte waar te nemen en te
scheppen.
2. Lichamelijke (bewegings)intelligentie
- Bedrevenheid in het gebruik van het hele lichaam of van verschillende delen ervan bij
het oplossen van problemen of bij het creëren van producten of voorstellingen, zoals
het geval is bij dansers, sporters, acteurs en chirurgen.
- Het vermogen tot gecontroleerde bewegingen en coördinatie, zoals nodig is bij
dansen of opereren.
- Sporters, slim zijn met je lichaam, lichamelijke vaardigheden.
3. Logisch-mathematische intelligentie
- Bedrevenheid op het gebied van probleemoplossingen en wetenschappelijk denken.
4. Taalkundige intelligentie
- Bedrevenheid op het gebied van de productie en het gebruik van taal
- Intelligentie op gebied van woordenschat en begrijpend lezen (taal).
5. Ruimtelijke intelligentie
- Bedrevenheid die te maken heeft met ruimtelijke configuraties zoals die bijvoorbeeld
worden gebruikt door architecten of kunstenaars.
- Het vermogen om zich mentale beelden te vormen van voorwerpen en op een
ruimtelijke manier over hun relaties te denken.
- Goed ruimte kunnen creëren, de weg kunnen, met kleine ruimtes om kunnen gaan.
6. Interpersoonlijke intelligentie
- Bedrevenheid in het omgaan met anderen waaronder gevoeligheid voor de
stemmingen, temperament, motivaties en bedoelingen van anderen.