Thema 1 Ontwikkeling en psychopathologie
Inhoud: hoorcollege 1 + hoofdstuk 1 Nolen-Hoeksema + hoofdstuk 1 t/m 4 Parritz
& Troy + literatuur inleiding tutorial 1
Leerdoel over het 1e thema: je kunt uitleggen hoe psychopathologie past in de
context van de (typische) ontwikkeling en welke rol risico- en beschermende
factoren daarbij spelen.
Er is een verschil tussen een fysieke aandoening en een mentale
aandoening. Je kunt fysieke aandoeningen meten, maar mentale aandoeningen
zijn verstoringen van gedrag, gevoelens en gedachten. We hebben geen markers
om deze mentale aandoeningen te identificeren en te meten, er is geen
objectieve meting zoals bij fysieke aandoeningen. Maar ook al kun je mentale
aandoeningen niet meten, toch ervaart 50% van de bevolking mentale
aandoeningen in hun leven en dit kan problematisch zijn.
Ouders, leraren en kinderen zelf zijn vaak in verwarring over de vraag of een
bepaald patroon van gevoelens, gedachten en gedrag een werkelijke stoornis
weerspiegelt, en zo ja, of die stoornis een lichte, matige of grote
onaangepastheid met zich meebrengt.
Hoe definieer je normaal (typisch) versus abnormaal (atypisch)? Er zijn
verschillende definities van wat normaal en abnormaal is, deze staan hieronder
weergegeven.
1. Normaal als afwezigheid van stoornissen.
Het Mental Health Perspective geeft de volgende verklaring voor normaal en
abnormaal. Normaal: positieve levenskwaliteit, goed functioneren in
verschillende contexten, vrij van symptomen van psychopathologie. Abnormaal:
negatieve kwaliteit van leven, slecht functioneren in verschillende contexten,
symptomen die een herkenbaar patroon (syndroom) van psychopathologie
vormen, passend in een klinische classificatie. Er zijn vier D's in deze uitleg van
normaal, als u hoog scoort op deze vier D’s, wordt u als abnormaler beschouwd.:
Dysfunction (disfunctie): wanneer gedrag, gevoelens en gedachten het
vermogen van de persoon om in het dagelijks leven te functioneren belemmeren.
Hoe disfunctioneler het gedrag is, hoe abnormaler het wordt geacht.
Distress (angst): wanneer gedrag, gevoelens en gedachten leed veroorzaken
bij het individu of bij anderen om hem of haar heen.
Deviance (afwijkend gedrag): wanneer gedrag, gevoelens en gedachten tot
oordeel leiden. Wat afwijkend is, wordt beïnvloed door culturele normen.
Dangerousness (gevaarlijkheid): wanneer gedrag, gevoelens en gedachten
schade toebrengen aan het individu en mogelijk ook anderen schade kunnen
berokkenen.
2. Normaal als statistisch gemiddelde.
Normaal: gedrag dat bij de meerderheid van de bevolking voorkomt.
Abnormaal: gedrag dat voorkomt bij de minderheid van de bevolking, dus boven
de “high number” cutoff en onder de “low number” cutoff. Soms is het zinvol om
beide uitersten van het continuüm te onderzoeken (bijvoorbeeld te veel en te
weinig emoties). Op andere momenten is het zinvol om je alleen op de slechte
kant van het continuüm te concentreren en het goede te negeren (bijvoorbeeld te
weinig empathie, maar niet te veel empathie of te weinig intelligentie, maar niet
te veel intelligentie).
, 3. Normaal als een ideale of gewenste toestand.
Normaal: voldoen aan sociaal-culturele normen voor een gezonde
psychologische ontwikkeling, dit kan leeftijdsgebonden, genderspecifieke of
cultuurrelevante verwachting zijn. Abnormal: niet voldoen aan deze normen.
4. Normaal als succesvolle 'aanpassing'.
Aanpassing is het vermogen van een persoon om zich aan te passen aan zijn of
haar omgeving. Normaal: succesvolle aanpassing (adequaat of optimaal), men
kan effectief en flexibel omgaan met verschillende mogelijkheden en
moeilijkheden die zich in het dagelijks leven voordoen. Abnormaal: slechte
aanpassing. Er zijn twee soorten aanpassing:
Adequate aanpassing: wat wordt beschouwd als oké, acceptabel of goed
genoeg.
Optimale aanpassing: wat als uitstekend wordt beschouwd of als het
beste van wat mogelijk is.
Contextuele informatie kan dus van invloed zijn op de manier waarop we dingen
als normaal of abnormaal zien. In sommige situaties is er een duidelijk
onderscheid tussen wat normaal en abnormaal is, maar meestal is er sprake van
een groot grijs gebied. Vervolgens hangt het van de waarnemer, het instrument
en de situatie af wanneer iets als normaal of abnormaal wordt gezien, kennis van
de normale ontwikkeling is nodig.
Psychopathologie: verwijst naar intense, frequente en/of aanhoudende
onaangepaste patronen van emoties, cognitie en gedrag.
Ontwikkelingspsychopathologie: deze onaangepaste patronen komen voor in
de context van de typische ontwikkeling en resulteren in de huidige en potentiële
beperkingen van baby’s, kinderen en adolescenten.
Frequenties en distributiepatronen van stoornissen bij zuigelingen, kinderen en
adolescenten kunnen worden geschat met uiteenlopende methodologieën en
binnen uiteenlopende groepen. Deze frequenties en patronen vormen de focus
van het vakgebied van de ontwikkelingsepidemiologie. Prevalentie- en
incidentiecijfers zijn beide maatstaven voor de frequentie van psychopathologie.
Prevalentie: aandeel van de bevolking met een aandoening (aantal huidige
gevallen).
Incidentie: de snelheid waarmee nieuwe patiënten in de populatie ontstaan (alle
nieuwe gevallen in een bepaalde periode).
Stigma bestaat uit stereotypen, vooroordelen en discriminatie. Er zijn
meerdere niveaus van stigma: publiek stigma, persoonlijk stigma en
zelfstigma. Stigma kan schadelijk zijn voor de persoon en kan het zoeken naar
hulp belemmeren.
In Nederland heeft 17% van de kinderen tussen 4 en 17 jaar psychische
problemen. Van de kinderen met gezondheidsproblemen krijgt slechts 20%
,formele begeleiding en 35% krijgt ondersteuning via informele diensten zoals
leraren. Het grootste deel van de kinderen met psychische problemen zoekt dus
geen hulp. Er zijn een aantal barrières voor de mentale gezondheidszorg:
Percepties van geestelijke gezondheid en kinderwelzijn (bijvoorbeeld
gebrek aan vertrouwen in het systeem, eerdere negatieve ervaringen,
stigma).
Percepties van psychologische problemen (bijvoorbeeld ontkenning,
overtuigingen dat problemen in de loop van de tijd oplossen).
Structureel (bijvoorbeeld lange wachtlijsten, hoge persoonlijke kosten)
De negatieve impact van psychische problemen is het grootst als de problemen
lange tijd onbehandeld blijven. Ongeveer 20% van de kinderen met ernstige of
chronische aandoeningen zal levenslange problemen ervaren, heeft minder kans
om de school af te maken en heeft meer sociale problemen en psychiatrische
stoornissen. 80% van de kinderen met problemen is behandelbaar.
Tolan en Dodge (2005) stellen een vierdelig model voor een alomvattend
systeem dat tegelijkertijd de geestelijke gezondheid binnen normale
ontwikkelingsomgevingen bevordert, hulp biedt bij opkomende geestelijke
gezondheidsproblemen voor kinderen, zich richt op jongeren met een hoog risico
met preventie en een effectieve behandeling van stoornissen biedt.
1. Kinderen en hun gezinnen moeten rechtstreeks toegang hebben tot
passende en effectieve geestelijke gezondheidszorg.
2. De geestelijke gezondheid van kinderen moet een belangrijk onderdeel zijn
van de bevordering en aandacht voor een gezonde ontwikkeling in de
eerstelijnszorg, zoals scholen, kinderzorg, gemeenschapsprogramma's en
andere systemen die van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van
kinderen.
3. De inspanningen moeten de nadruk leggen op preventieve zorg voor
kinderen en gezinnen met een hoog risico.
4. Er moet meer aandacht worden besteed aan de culturele context en
culturele competentie.
We beschikken over theoretische modellen om de stoornissen te verklaren en te
begrijpen en weten hoe deze stoornissen zich ontwikkelen. Er zijn twee soorten
verklaringsmodellen:
1. Continue modellen (dimensionaal): geleidelijke schaal van normaal naar
abnormaal. Benadrukken de manieren waarop typische gevoelens,
gedachten en gedragingen geleidelijk ernstiger problemen worden, die
vervolgens kunnen intensiveren en klinisch diagnosticeerbare stoornissen
kunnen worden. Bij dimensionale modellen is er geen scherp onderscheid
tussen aanpassing en slechte aanpassing. Dimensionale modellen worden
ook wel continu of kwantitatief genoemd.
2. Discontinue modellen (categorisch): begrensde en kwalitatieve
verschillen tussen normale en abnormale ontwikkeling. Benadrukken
discrete en kwalitatieve verschillen in individuele patronen van emotie,
cognitie en gedrag. Bij categorische modellen is er een duidelijk
onderscheid tussen wat normaal is en wat niet. Categorische modellen
worden soms discontinu of kwalitatief genoemd.
Er zijn veel theoretische modellen, deze worden vaak afzonderlijk gepresenteerd,
maar sluiten elkaar niet uit. Deze modellen vormen complementaire
perspectieven op complexe klinische patronen. De theoretische
verklaringsmodellen zijn:
, 1. Fysiologische modellen (physiological models) : er is een
fysiologische reden/basis (bijvoorbeeld genetische, structurele, biologische
of chemische) voor psychologische processen. De hersenverbindingen
worden minder naarmate je ouder wordt. Dit snoeien (pruning) , dus het
concurrentieverlies van synapsen, gebeurt volgens het use it or loose it-
principe . Dit resulteert in minder, maar sterkere en snellere
synapsen/routes. Het snoeien is ervaringsafhankelijke plasticiteit, het
hangt dus af van de ervaringen die iemand heeft.
Onderzoek richtte zich op het menselijke connectoom, een diagram van
de neurale verbindingen van de hersenen, om de anatomische en
functionele kenmerken van complexe hersennetwerken in kaart te
brengen. Verklaringen van het connectoom richten zich op macroscopische
connectiviteit (bijvoorbeeld tussen hersengebieden) en omvatten
beschrijvingen van knooppunten, hubs en modules.
Knooppunten worden begrepen in de context van het aantal
verbindingen, de afstanden daartussen (d.w.z. de padlengte van
verbindingen), centraliteit en clustering.
Hubs zijn knooppunten met uitgebreide verbindingen met andere
knooppunten.
Modules zijn groepen knooppunten met sterke onderlinge
verbindingen.
Neurale plasticiteit illustreert verschillende fysiologische processen die
verband houden met de ontwikkeling, organisatie en reorganisatie van de
hersenen. Het omvat de ontwikkeling en wijziging van neurale circuits, met
nu overtuigend bewijs dat zowel positieve als negatieve ervaringen het
bedradingsschema van de hersenen kunnen beïnvloeden. Terwijl we ooit
geloofden dat de ontwikkeling van de hersenen relatief voltooid was op de
leeftijd van drie jaar, en dat eventuele schade permanent en
onomkeerbaar was, begrijpen we nu dat plasticiteit geassocieerd is met
belangrijke groei na de leeftijd van drie jaar en met het levenslange
potentieel voor nieuwe, verbeterde en herstelde hersenontwikkeling.
Genen spelen een belangrijke rol in fysiologische modellen. Hieronder
staan een aantal belangrijke begrippen.