Samenvatting ‘Leerboek kinder- en jeugdpsychiatrie’ – Frank Verhulst
Hoofdstuk 1: Inleiding
Kinder- en jeugdpsychiatrie: houdt zich bezig met het diagnosticeren en behandelen
van kinderen en jeugdigen met psychiatrische stoornissen. Psychiatrische stoornis:
samenstel van problemen op het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of
het gedrag van de persoon. Deze problemen zijn een uiting van een disfunctie in
psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het
psychische functioneren. Psychische stoornissen gaan gepaard met lijden en/of sociaal
disfunctioneren. Psychopathologie: de wetenschap of studie van het geestelijk of
psychisch lijden. Hier wordt het ontwikkelingsperspectief aan toegevoegd als extra
dimensie bij kinder- en jeugdpsychiatrie, waardoor het ook wel
ontwikkelingspsychopathologie wordt genoemd.
De psychiatrie verenigt twee benaderingen: empathisch begrijpende en
systematisch, rationeel-verklarende. Verschil tussen algemene psychiatrie en
kinder- en jeugdpsychiatrie:
Kinderen en jeugdigen zoeken meestal niet zelf hulp voor hun problemen
Kinderen en jeugdigen zijn afhankelijk van het gezin en hun functioneren houdt
vaak direct verband met de gezinssituatie
Bij het beoordelen van problemen bij kinderen en jeugdigen speelt de
ontwikkeling een centrale rol
Bij het diagnostisch onderzoek van kinderen en jeugdigen worden gegevens van
andere informaten dan de patiënt zelf sterk meegewogen
Interventietechnieken en de organisatie van zorg voor kinderen en jeugdigen
wijken af van die voor volwassenen.
Hoofdstuk 2: Diagnostiek
Diagnostisch proces bestaat uit 2 onderdelen: verkrijgen van informatie over
klachten en symptomen & het maken van een samenvattende conclusie. De 4
belangrijkste informatiebronnen zijn: ouders (over thuissituatie), leerkrachten (over
schoolprestaties, sociaal functioneren, taakgerichtheid en vergelijking met
leeftijdsgenoten), kinderen en jeugdigen zelf (over gedachten, gevoel en geheimen) &
hulpverleners (kunnen onderzoeken).
Het verzamelen van diagnostische gegevens is een proces van opsporen van kenmerken
die het ene individu onderscheiden van andere individuen. Hier zijn 3 methoden voor:
Ongestructureerde methoden: gesprekken en observaties
Gestructureerde methoden: vragenlijsten, gestandaardiseerde
interviews/observaties
Gestandaardiseerde test of onderzoeken: bijv. neurologisch, lichamelijk,
hersen, genetisch of chemisch onderzoek
Hulpverleningsproces:
1. Aanmelding: reden voor zoeken van hulp en aard van hoofdklacht, vragenlijsten
(specifiek en generiek -> zoals de CBCL en SDQ) om voorgeschiedenis of
emotionele en gedragsproblemen vast te stellen, demografische gegevens.
2. Diagnostisch onderzoek: gesprek ouders (ontwikkelingsaanname, huidig
functioneren, gezinsanamnese), gesprek kind/jeugdige (vragen, geven van
opdrachten en observaties), gesprek leerkracht, psychodiagnostisch, lichamelijk
en technisch onderzoek.
3. Diagnostische formulering: vergelijken en integreren van verkregen info,
diagnose in engere zin (classificatie: groeperen van individuen op basis van hun
onderscheidende kenmerken) en ruimere zin, etiologische en prognostische
hypothesen (idee krijgen van de verbanden tussen beschermende en
risicofactoren, en het functioneren van kind/jeugdige).
4. Behandeling
, 5. Evaluatie behandeling
6. Uitkomst evaluatie
Deel II: neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
Hoofdstuk 5: Autismespectrumstoornis
ASS is het gevolg van abnormale hersenontwikkeling, voor het overgrote deel door
genetische factoren. ASS wordt gekenmerkt door een vroeg begin en door ernstige en
chronische beperkingen in het dagelijks functioneren. 2 hoofdkenmerken van autisme:
Problemen met de wederkerige sociale communicatie en sociale
interactie: deze zijn onder te verdelen in
1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid: ASS kinderen
hebben problemen met gedragingen die gerekend worden tot normaal
hechtingsgedrag. Ze kunnen geen gedachten en gevoelens delen
2. Deficiënties in non-verbaal communicatief gedrag: beperkte
gezichtsexpressies en functionele gebaren, houterige lichaamstaal. Geen
‘joint attention’
3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van
relaties: voelen emoties van anderen niet aan, onvermogen om in te
leven in de ander, sociale onhandigheid.
Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses en activiteiten:
afwezigheid van symbolisch of fantasie spel, vasthouden aan routine, stereotiep
gedrag, hyporesponsiviteit (niet reageren op omgevingsgeluid, door het gebrek
aan sociale zintuigelijk prikkels richten ASS kinderen zich op voorwerpen of bijv
aan/uit doen van licht, om zo de nodige stimulering te krijgen) &
hyperresponsiviteit (gevoelig zijn voor prikkels).
Deze kenmerken zijn aanwezig vanaf de vroege kindertijd en beperken of verstoren het
dagelijks leven. De diagnose wordt gesteld op basis van gedragskenmerken, omdat er
geen biologische ‘markers’ zijn.
Bijkomende kenmerken:
verstandelijke beperking, rote memory (functieloze informatie goed kunnen onthouden),
problemen met motoriek en gedrag & problemen met de verbale sociale communicatie
(hoe hoger het iq, hoe beter de taalontwikkeling) zoals echolalie, verwisselen van
persoonlijke voornaamwoorden, stoornissen in spraak en formalistische taalgebruik
(boekentaal).
Redenen waarom prevalentie ASS toegenomen is:
definitie van het spectrum is de afgelopen decennia breder geworden, verbetering in het
herkennen van ASS, aan kinderen worden grotere sociale eisen gesteld waardoor gedrag
eerder als probleem gezien wordt.
Genetische en omgevingsinvloeden:
ASS is erfelijk. Kinderen met een ouder broertje of zusje met ASS hebben 20% meer
kans om er ook mee geboren te worden. Hoe ouder de vader is, hoe meer kans. Er is
ontdekt dat copy number variations (kleine deleties of duplicaties in DNA-segmenten)
een groot effect heeft op ASS. Ook omgevingsinvloeden spelen een (kleine, niet
vastgestelde) rol, zoals zwangerschapscomplicaties, blootstelling aan chemische stoffen
of bijv. aan SSRI’s. Endofenotypen: kenmerken die onder het waarneembare oppervlak
van het fenotypeliggen. Het zijn genetisch bepaalde eigenschappen die de kwetsbaarheid
vertegenwoordigen voor de stoornis.
Psychologische mechanismen:
Theory of mind: het inzicht dat anderen een binnenwereld hebben (mentalizing:
vermogen gevoelens, gedachten en intenties van anderen waar te nemen en te
interpreteren).
, Zwakke centrale coherentie: psychologisch verklaringsmodel dat aan de tekorten van
de ToM tegemoetkomt. Iemand met zwakke centrale coherentie neemt alleen details
waar en kan hier geen geheel van maken (kenmerken voor ASS). Door het gebrek aan
oog voor het geheel, zijn kinderen in deelterreinen erg goed ontwikkeld (bijv.
telefoonboek uit het hoofd kennen).
Executieve functies: derde maar minder goed onderbouwde model om cognitieve
stoornissen bij ASS te verklaren. Executieve functies zijn functies die met zelfregulatie te
maken hebben en iemand in staat stellen handelingen te overzien, plannen en
organiseren. Het gebrek hieraan herken je bij ASS in het moeite hebben met
veranderingen, gering vermogen om te plannen & ineffectieve strategieën voor
probleemoplossing door oa onvermogen zich aan te passen op basis van feedback.
Neurobiologische mechanismen:
Beeldvormend onderzoek: het totale volume van de hersenen bij kinderen met ASS is
vergroot (vooral amygdala), bij geboorte is dit nog niet zo. Er is geen relatie tussen
hersenvolume en de ernst van de symptomen. Wel is het zo dat er ondanks/wellicht
dankzij de toename van hersenvolume, er juist sprake is van een afname van
verbinddingen en daardoor minder integratie van functies. De sluit aan bij theorie
over gebrek aan centrale coherentie. Limbisch systeem: verminderde dichtheid en gebrek
aan neuronen.
Differentiaaldiagnose:
Verschil sociale communicatiestoornis en ASS: bij SC is er geen sprake van beperkte,
repititieve gedragspatronen, interesses en activiteiten. Verschil met verstandelijke
beperking: VB maakt goed affectief contact. Verschil met taalstoornis: die kinderen
maken gebruik van non-verbale communicatie en vertonen niet de eenzijdige interesses
en stereotiepe gedragingen. Verschil met reactieve hechtingsstoornis: die kinderen
kunnen een inhaalgroei maken.
Behandeling en beleid:
Behandeling moet gericht zijn op het bevorderen van de onafhankelijkheid en de
kwaliteit van leven. Dit dmv verbeteren sociale vaardigheden en communicatie,
vermindering van handicap en bijkomende problemen, bevorderen zelfstandigheid en het
bieden van steun aan gezinnen.
Basisvoorwaarden behandeling: zo vroeg mogelijk starten, aansluiten bij soort en
ernst handicap, iq en leeftijd, best gecoördineerd door specialistische hulpverleners en de
alledaagse leefsituatie moet de nadruk krijgen.
TEACCH-model: educatieve interventie waarbij de omgeving zo word aangepast dat een
optimaal ontwikkelingsklimaat wordt gecreëerd. Is vooral gericht op de schoolsituatie,
waarin veel structuur wort aangebracht door taakjes en stappen te visualiseren.
Voor de behandeling van agressie, angsten en zelf verwondend of overprikkeld gedrag
worden atypische antipsychotia zoals risperidon en aripiprazol ingezet.
Prognose: als er in de kindertijd sprake is vaneen normale intelligentie en een geode
taalontwikkeling, is de prognose beter.
Deel III: externaliserende stoornissen
Hoofdstuk 6: aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis
Onoplettendheid: zichtbaar in de vorm van afdwalen van de taak, gebrek aan
doorzettingsvermogen, moeite om de aandacht ergens bij te houden en ongestructureerd
te werk gaan. hyperactiviteit: onrustig friemelen met handen, spelen met voorwerpen,
draaien van het hoofd of wiebelen op de stoel, constant opstaan en rondlopen.
Impulsiviteit: observeerbare, ongecontroleerde gedrag van kinderen en jeugdigen
waarbij een eenmaal in gang gezette actie niet meer afgeremd kan worden. Lijken
ongevoelig voor de gevolgen van gedrag of kunnen ze niet overzien. Gebrekkige