Samenvatting ontwikkeling en ontwikkelingsproblemen van
kinderen
Inhoudsopgave
HC 1 – Introductie ontwikkelingspsychopathologie ........................................................................ 3
Identificeren van gedragsproblemen ................................................................................................. 3
Oorzaken van kinderstoornissen ....................................................................................................... 6
Wetenschap en evidence-based werken ........................................................................................... 7
Artikel Arildskov (2024) à Is Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) a Dimension or a
Category? What Does the Relationship Between ADHD Traits and Psychosocial Quality of Life Tell Us? 9
Artikel Vasileva (2021) à A meta-analysis of the international prevalence and comorbidity of mental
disorders in children between 1 and 7 years .....................................................................................14
HC 2 – Internaliserende problemen à angst en depressie ............................................................. 18
Internaliserende VS. externaliserende problemen .............................................................................18
Angststoornissen ............................................................................................................................19
Separatie angststoornis...................................................................................................................21
Selectief mutisme ...........................................................................................................................22
Specifieke fobie ..............................................................................................................................22
Sociale angststoornis ......................................................................................................................23
Gegeneraliseerde angststoornis (GAD) .............................................................................................24
Depressieve stoornissen .................................................................................................................26
Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD) .........................................................................26
Major Depressive Disorder (MDD) ....................................................................................................27
Persistent depressive disorder (dysthymie) .......................................................................................28
Depressie over het algemeen ..........................................................................................................29
Artikel Cuijpers (2023) à The e]ects of psychological treatments of depression in children and
adolescents on response, reliable change, and deterioration: a systematic review and meta-analysis .30
Artikel Steinsbekk (2022) à Prevalence and course of anxiety disorders and symptoms from preschool
to adolescence: a 6-wave community study .....................................................................................35
HC 3 – externaliserende problemen (ADHD, ODD, CD) ................................................................... 41
ADHD .............................................................................................................................................41
Gedragsproblemen à Oppositioneel-opstandige stoornis (OOS) .....................................................46
Gedragsproblemen in het algemeen ................................................................................................49
Artikel Sonuga-Barke (2023)à Annual Research Review: Perspectives on progress in ADHD science –
from characterization to cause ........................................................................................................53
, Artikel Frick (2014) à Annual Research Review: A developmental psychopathology approach to
understanding callous-unemotional traits in children and adolescents with serious conduct problems
......................................................................................................................................................60
HC 4 – Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ...................................................................................... 63
Autisme Spectrum Stoornis .............................................................................................................63
Oorzaken van ASS ...........................................................................................................................67
Identificatie en behandeling van ASS ................................................................................................70
Artikel van den Berk-Smeekens (2022) à Pivotal Response Treatment with and without robot-
assistance for children with autism: a randomized controlled trial .....................................................72
Artikel Mandy (2016) à Annual Research Review: The role of the environment in the developmental
psychopathology of autism spectrum condition ...............................................................................76
HC 5 – Leerstoornissen (LD) en Downsyndroom............................................................................. 81
Leerproblemen en specifieke leerstoornissen ..................................................................................81
Lezen, schrijven en rekenproblemen ................................................................................................83
Intellectuele beperkingen (ID) ..........................................................................................................86
Syndroom van Down (DS) ................................................................................................................88
Artikel Douma (2023) à Seeing myself through the eyes of my peers: Explaining the self-concept of
students with and without special educational needs through acceptance and friendship ..................90
Artikel Rutter (2024) à Psychological wellbeing in parents of children with Down syndrome: A
systematic review and meta-analysis ...............................................................................................92
Artikel Tilanus (2020) à Responsiveness to intervention after second versus third grade diagnosis of
dyslexia ..........................................................................................................................................94
HC 6 – Kindermishandeling .......................................................................................................... 96
Beschrijving van kindermishandeling ...............................................................................................96
Consequenties van kindermishandeling ...........................................................................................98
Behandeling van kindermishandeling ...............................................................................................99
Artikel Schlensog-Schuster (2024) à From Maltreatment to Psychiatric Disorders in Childhood and
Adolescence: The Relevance of Emotional Maltreatment ................................................................ 101
2
, HC 1 – Introductie ontwikkelingspsychopathologie
Identificeren van gedragsproblemen
Wat is (ab)normaal?
Hoe kan een abnormale/atypische ontwikkeling/functie worden onderscheiden van een normale
ontwikkeling/functie? à Er is geen duidelijke consensus over hoe we normaal en abnormaal
kunnen definiëren. Wel zijn er drie criteria die richtlijnen bieden voor de ‘definitie’ van abnormaal:
1. Statistische deviatie = gebaseerd op de relatieve ‘zeldzaamheid’/onregelmatigheid in de
algemene bevolking à iets is abnormaal als het niet vaak voorkomt (suïcidale gedachtes
komen niet vaak voor bij kinderen en adolescenten, waardoor het hebben van deze
gedachtes als kind een indicatie kan zijn voor een stemmingsstoornis)
• Probleem = de context waarin het gedrag plaatsvindt wordt niet meegenomen
(suïcidale gedachtes kunnen ook gelinkt zijn aan verdriet door het verliezen van een
naaste, niet per se een depressie)
2. Handicap = gedachtes, gevoelens en hndelingen die het sociale of academische
functioneren verstoren (het verdriet van een tiener omdat haar relatie is uit gegaan hoeft
niet per se een depressie te zijn, omdat andere sociale relaties nog goed zijn en het op
school ook nog goed gaat)
• Probleem = bij psychologische stoornissen zijn de beperkingen/symptomen niet altijd
(meteen) duidelijk (eetstoornis à meisjes met anorexia doen het meestal super goed op
school, waardoor de stoornis niet gelijk opgemerkt wordt)
3. Distress = lijden als gevolg van een mentale stoornis; de mate van emotioneel leed à voelt
iemand zich angstig, overweldigd of zijn er fysieke tekenen van stress?
• Problemen =
o Het is een subjectief criterium; het gaat om je gevoelens à kinderen moeten
hun gevoelens kunnen verwoorden en ze moeten een onderscheid kunnen
maken tussen verschillende soorten emoties om de situatie goed te
beschrijven, maar dit kan lastig zijn bij jonge kinderen
o Sommige stoornissen leiden niet per se tot emotionele distress
(gedragsstoornissen)
Schadelijk disfunctioneren (harmful dysfunction) = abnormaal gedrag (1) verwijst naar een
onderliggende disfunctie in een biologisch of psychologisch systeem, (2) het veroorzaakt
beperkingen en (3) zorgt voor distress à een combinatie van de drie bovenstaande criteria
De DSM-V definitie van mentale/geestelijke stoornissen
Mentale/geestelijke stoornis = “een syndroom gekarakteriseerd door klinisch significante
verstoringen in een persoons (1) cognitie, (2) emotieregulatie of (3) gedrag, dat een disfunctie
reflecteert in (1) psychologische, (2) biologische of (3) ontwikkelingsprocessen die ten grondslag
liggen aan mentaal functioneren. Mentale stoornissen zijn vaak geassocieerd met significante
distress of beperkingen in (1) sociale, (2) beroepsmatige of (3) andere belangrijke activiteiten.
Een verwachtte of cultureel geaccepteerde reactie op een bekende stressor of verlies (het
overlijden van een geliefde) is niet een mentale stoornis.
Sociaal afwijkend gedrag (politiek, religieus, seksueel) en conflicten die vooral tussen het individu
en de samenleving zijn, zijn geen mentale stoornissen tenzij het deviante gedrag of het conflict
resulteert uit de disfuncties van het individu.”
à Deze definitie van de DSM-V is medisch gericht, waardoor het ervan uit gaat dat een
onderliggende stoornis/disfunctie de oorzaak is van het probleem
3
,Limitaties bij het toepassen van de definitie op kinderen
- De onderliggende oorzaken van stoornissen kunnen niet altijd worden geïdentificeerd à
doordat je met kinderen praat i.p.v. volwassenen kan het zijn dat ze zich niet goed kunnen
verwoorden, of dat er meerdere oorzaken zijn
- Veel kinderstoornissen zijn relationeel à je kan de stoornis beter begrijpen wanneer je
naar de interpersoonlijke context kijkt (ouders, vriendjes) i.p.v. alleen naar/binnen het kind
- Het gedrag van kinderen wordt het best begrepen binnen de sociaal-culturele omgeving
(de manier van opvoeden die de ouders gebruiken)
Oefenvoorbeelden
Is er bij de volgende uitspraken sprake van een mentale stoornis op basis van de drie criteria van de
DSM-V? En zo nee, welke informatie ontbreekt er?
1) “Margreet plast ’s nachts in bed. Ze wordt pas de volgende ochtend wakker. Haar ouders
besteden veel tijd en energie aan het wassen van haar pyjama en beddengoed.” à je hebt niet
genoeg informatie. Het zou wel kunnen passen bij de DSM-V-definitie, maar daardoor hebben we
meer informatie nodig (hoe oud is ze?). Wanneer je haar leeftijd weet kan je namelijk bepalen of het
gedrag past bij de ontwikkelingsfase of dat het abnormaal is. Daarnaast is het ook belangrijk om te
weten of er een medische verklaring is voor het probleem (want dan is het geen mentale stoornis).
Tenslotte weet je niet of het zorgt voor distress of beperkingen voor het kind (dat de ouders er
problemen mee hebben is niet relevant voor de diagnose!)
2) “Sjaak is bang om met de lift te gaan. Elke keer als hij in de lift staat ervaart hij intense gevoelens
van paniek. Hij probeert liften te vermijden waar hij kan.” à het lijkt op een specifieke fobie of
angststoornis, maar alsnog heb je weer niet genoeg informatie. Zorgt de angst voor liften voor
beperkingen in het dagelijks leven (woont hij op de 10e verdieping?)? Hoe ernstig is de impact van
de angst en de gerelateerde distress op zijn leven?
3) “Charlotte is een tienermeisje wiens vader is gestorven aan een hartaanval. Charlotte eet niet
goed en slaapt niet goed. Ze kan zich niet concentreren op haar huiswerk of bij activiteiten op
school. Soms, in de nacht, praat ze met haar vader over haar dag, voordat ze in slaap valt. Ze denkt
ook vaak na over de dood.” à weer is er niet genoeg informatie. Je moet een onderscheid maken
tussen een psychische stoornis (stemmingsstoornis, depressie) en rouwverwerking. Daarnaast zijn
er nog andere punten waarover je meer informatie nodig hebt (wanneer is de vader overleden? Zijn
het suïcidale gedachten?). Bij kinderen is praten met de overledene ook een normaler aspect van
rouwverwerking. Psychotherapie wordt wel aanbevolen, zelfs als reactie op rouwverwerking, om
langdurige stoornissen te voorkomen à kijk dus ook naar de context, niet alleen de beschrijving
(volgens deze beschrijving voldoet ze aan de criteria voor een stoornis, maar als je de context
meeneemt zie je dat ze aan het rouwen is en er hoogstwaarschijnlijk geen sprake is van een stoornis
Diagnostische benadering van de DSM-V
Diagnoses in de DSM-V zijn gebaseerd op symptomen en tekenen:
- Symptomen = subjectieve ervaringen die geassocieerd zijn met een stoornis
- Tekenen = openlijke kenmerken van een stoornis
à Deze worden vaak in criteria A beschreven
4
,Een diagnose in de DSM combineert de volgende drie classificaties: (1) categorisch, (2)
prototypisch en (3) dimensionaal. Bij de criteria voor een depressieve stoornis heb je criteria A, B
en C waar allemaal aan voldaan moet worden. Deze behoren tot de categorische classificatie. De
prototypische classificatie houdt in dat je 5 of meer symptomen moet hebben om aan de diagnose
te voldoen. Het toevoegen van de dimensionele classificatie is een voordeel van de DSM. Deze
laatste classificatie houdt in dat je moet inschatten of de symptomen mild, matig of ernstig zijn
- Categorisch = mentale stoornissen zijn onderverdeeld in exclusieve groepen, gebaseerd op
bepaalde criteria (gedragsstoornissen, stemmingsstoornissen, eetstoornissen) à je hebt óf
de ene stoornis, óf de andere stoornis (als je autisme hebt, sluit dit uit dat je een
gedragsstoornis hebt). Categorische classificaties worden vooral gebruikt in de biologie en
medicijnstudies
- Prototypisch = de mate waarin de aanwezige symptomen en tekenen overeenkomen met
het ideaalplaatje (= prototype) van de stoornis à je vergelijkt het gedrag van de cliënt met
het ‘ideale’ gedrag dat beschreven wordt in de DSM-V (komt de omschrijving in de DSM in
veel opzichten overeen met het gedrag van mijn cliënt?)
- Dimensionaal = stoornissen zijn qua ernst in te delen op een continuüm van mild tot ernstig
à deze benadering is nieuw bij de DSM, waarbij de DSM-5 Cross-Cutting Symptom
Measure wordt gebruikt als meetschaal
Prevalentie van kinderstoornissen
Prevalentie = de frequentie van individuen binnen een populatie met een medische of
psychologische stoornis. Hierin wordt er een onderscheid gemaakt tussen:
1. Punt prevalentie = de frequentie op een bepaald moment in de tijd (hoeveel mensen lijden
er in 2024 aan een depressie?)
2. Lifetime prevalentie = de frequentie over het gehele leven; de frequentie op een bepaald
moment in het leven (hoeveel mensen lijden ergens gedurende hun leven gemiddeld aan
een depressie?)
à De wereldwijde prevalentie van kinder- en adolescentstoornissen is 13.5% voor elke mentale
stoornis
- Incidentie = de frequentie van nieuwe gevallen in een bepaalde tijdsperiode (hoeveel
nieuwe gevallen van depressie zijn er in het afgelopen jaar gediagnosticeerd?)
Comorbiditeit
Comorbiditeit = wanneer er twee of meer stoornissen aanwezig zijn in dezelfde persoon à
ongeveer 40% van de kinderen en adolescenten heeft naast een geestelijke stoornis nog een
andere comorbide stoornis (ADHD én autisme). De meest voorkomende comorbiditeit is depressie
met een angststoornis (75%). Ook is er een hoge comorbiditeit tussen ADHD en gedragsproblemen
(50%)
Factoren die invloed hebben op de prevalentie van kinderstoornissen
Er zijn een aantal factoren die van invloed zijn op de prevalentie van verschillende
kinderstoornissen:
1. Leeftijd à ADHD en verlatingsangst komen vaker voor bij kinderen dan bij adolescenten
2. Gender à in de kindertijd is de prevalentie hoger bij jongens, terwijl de prevalentie in de
adolescentie juist hoger is bij meisjes. Wel zijn er verschillen voor het type stoornis
(gedragsstoornissen komen veel vaker voor bij jongens dan bij meisjes)
3. Socio-economische status (SES) à er zijn meer mentale stoornissen bij kinderen die
ouders hebben met een lagere SES. Dit komt doordat de toegang tot gezondheidszorg voor
hen minder vanzelfsprekend is.
4. Etniciteit à er is een culturele invloed op de ontwikkeling en definities van (ab)normaal
gedrag, omdat etniciteit of ras vaak wordt verward met SES (dit zie je vooral in Amerikaans
onderzoek
5
,Oorzaken van kinderstoornissen
Ontwikkelingspsychopathologie
Ontwikkelingspsychopathologie = multidisciplinaire benadering om de oorzaken en het ontstaan
van kinderontwikkeling en ontwikkelingsstoornissen te begrijpen à er worden drie niveaus
meegenomen:
1. Biologie à genen, functioneren van de hersenen, fysieke gezondheid
2. Psychologie à cognities, emoties, gedrag
3. Socio-cultureel à sociaal netwerk, culturele achtergrond
à Deze niveaus interacteren met elkaar (dit kan leiden tot externaliserende problemen)
Normale en abnormale ontwikkeling is probabilistisch en transactioneel (= factoren op
verschillende niveaus beïnvloeden elkaar). Daarnaast hangt het ook af van individuele verschillen
à een abnormale ontwikkeling wijkt af van een normale ontwikkeling. Wanneer we weten hoe de
normale ontwikkeling verloopt, weten we dus ook hoe abnormale ontwikkeling (=
ontwikkelingsstoornissen) werken (en andersom)
Theorieën over de ontwikkeling
Op dit moment heersen er twee theorieën als het gaat om de ontwikkeling van kinderen:
1. In de ontwikkeling hebben kinderen bepaalde uitdagingen en ontwikkelingstaken (Erikson) =
de ontwikkeling van kinderen verloopt volgens verschillende stadia die je moet doorlopen
2. Het gaat om verandering VS. continuïteit
• Homotypische continuïteit = symptomen van stoornissen blijven onveranderd
gedurende de ontwikkeling à een persoon vertoont in iedere levensfase dezelfde
symptomen (iemand met autisme vertoont zijn hele leven lang dezelfde symptomen, en
is bijvoorbeeld zijn hele leven lang snel overprikkeld)
• Heterotypische continuïteit = symptomen van stoornissen veranderen over de tijd heen
à zelfde probleem, maar andere uiting in verschillende levensfases (in de kindertijd uit
autisme zich in niet goed vrienden kunnen maken en veel alleen willen zijn, terwijl
autisme zich in de volwassenheid uit als snel overprikkeld zijn)
Equifinaliteit en multifinaliteit
Interacties tussen de biologie, psychologie en socio-culturele factoren
kunnen leiden tot verschillende uitkomsten:
- Equifinaliteit = verschillende ontwikkelingsgeschiedenissen leiden tot
dezelfde uitkomst à X, Y en Z kunnen alle drie leiden tot A (ADHD,
agressie en mishandeling in de kindertijd kan leiden tot
gedragsstoornissen in de adolescentie)
- Multifinaliteit = gelijke ervaringen leiden tot verschillende
ontwikkelingsuitkomsten à
X kan leiden tot Y of Z (mishandeling in de kindertijd kan leiden tot
depressies, gedragsstoornissen óf een goede aanpassing in de
adolescentie, afhankelijk van het kind)
Er zijn verschillende redenen waarom kinderen verschillend kunnen reageren op dezelfde
ervaringen à redenen voor interindividuele variabiliteit zijn interacties van:
1. Risicofactoren à verlies van ouders, mishandeling, onveilige thuissituatie
2. Protectieve factoren à temperament, ouder-kindrelatie, ondersteunende systemen
3. Veerkracht = kracht/competentie ondanks de aanwezigheid van risicofactoren
6
, Diathese-stress model
Diathese-stress model = beschrijft de interactie tussen risicofactoren en protectieve factoren à
volgens het model is psychopathologie een interactie over de tijd heen is tussen:
1. Kwetsbaarheid voor psychische stoornissen à dit is diathese; de genetische opbouw
2. Ervaringen van stressvolle gebeurtenissen
à Je bent dus al kwetsbaar, waardoor de problemen aan het licht komen in tijden van stress
Kinderen die mishandeld zijn lopen volgens dit model een groter risico op depressie in de
volwassenheid. Daarnaast is mishandeling in de kindertijd (= stressor) een predictor voor depressie
in de volwassenheid wanneer er een bepaalde genetische variatie aanwezig is (= S-allel of 5-HHT
serotonine transporteur) (=gen-omgeving interactie)
Het model onderscheidt twee typen individuen: (1) de kwetsbare en (2)
de veerkrachtige à elk individu heeft een aanleg/kwetsbaarheid voor
een diathese, maar of deze tot uiting komt hangt af van
omgevingsbronnen en stressfactoren. Wanneer de ‘drempelwaarde’
wordt overschreden ontwikkelt het kind een stoornis (= de knik in het
plaatje). Als het individu veerkrachtig is zal diegene de stress goed
aankunnen
Gen-omgeving correlatie model
Gen-omgeving correlatie model (G x E) = de ontwikkeling is gebaseerd op een biologische basis
(genen, genotype) en de omgeving (ervaringen) à genen ‘sturen’ ervaringen, maar de kansen in de
omgeving zijn nodig voor de ontwikkeling van de persoon (opgroeien in een goed passende
omgeving is essentieel voor een goede ontwikkeling). Er is dus een correlatie of associatie tussen
de genen en de omgeving:
- Passieve correlatie = ouders zorgen voor een verrijkende omgeving die gecorreleerd is aan
het genotype van zowel de ouders als het kind (ouders met hoge intellectuele capaciteiten
zorgen voor een intellectueel stimulerende omgeving)
- Evocatieve correlatie = het genotype zorgt voor respons in de omgeving (een lachende baby
krijgt meer sociale aandacht)
- Actieve correlatie = mensen zoeken stimulerende omgevingen in relatie tot hun genotype
(introverte mensen zullen eerder thuis een boek gaan lezen dan gaan stappen)
Wetenschap en evidence-based werken
Waarom is de wetenschap zo belangrijk? à Er zijn 5 principes van wetenschappelijk denken:
1. Falsificeerbaarheid = hypotheses zijn toetsbaar; ze kunnen worden getoetst en kunnen dus
ook fout worden verklaard!
2. Kritisch denken = je moet altijd sceptisch blijven en zoeken naar mogelijke alternatieven
3. Parsimonie (spaarzaamheid; Ockhams’ scheermes) = je moet zoeken naar de meest
simpele of de meest spaarzame (eqiciënte) verklaring voor het probleem (als je je
verklaring zoekt bij aliens, ben je veel te ver aan het zoeken. De waarheid ligt altijd dichtbij)
4. Precisie = nauwkeurig en voorzichtig zijn in de manier waarop conclusies getrokken
worden (is er wel een echte correlatie? Of is er sprake van confirmatie bias?)
5. Reproduceerbaarheid = het gebruiken van dezelfde methode moet leiden tot dezelfde
conclusie
7