W1 Inleiding & Kunstvormen
Hoorcollege 1 Inleiding: de tijd en ruimte van de kunstvormen
Kunst die het Kwaad afbeeldt. Maar is kunst niet juist iets goeds? Wanneer is kunst ‘kunst’?
Kunnen we kunst definiëren? Is er kunst die het Kwaad belichaamt (‘implicatiekunst’)? Kan
kunst immoreel zijn? Of is kunst de alteriteit van het Kwaad? ‘De filosofie stelt open vragen
over het conceptueel kader’, aldus Rob van Gerwen. Bij kunstfilosofie staat het oordeel
centraal, niet de loutere mening of voorkeur. Over preferenties valt niet te twisten, over het
oordeel wel. De voorkeur is onuitlegbaar; het oordeel mededeelbaar. Esthetica is normatief,
niet descriptief.
Kunst, kunstvormen, kunstwerken. Wat is de definitie, demarcatie van kunst? Wat is
vervalsing, wat is authenticiteit? Wat is de relatie tussen kunst en wereld? In Politeia
beargumenteert Plato dat kunst geen plaats heeft in de ideale samenleving. Kunst
preoccupeert zich met exemplaren en imitaties, niet met waarheid. Zij maken afbeeldingen
van afbeeldingen. Kunst wordt niet gekoesterd door rationaliteit, maar door sentiment, door
het lagere. Kunst zal ons ten slotte niet verbeteren. Voor Aristoteles is de dichtkunst echter
algemener, filosofischer; zij beschrijft het universele. Voor Gadamer is de kunstgeschiedenis
de geschiedenis van kunstlegitimatie. Moet kunst worden begrepen vanuit het perspectief
van de toeschouwer of sub specie aeternitatis?
Hoorcollege 2 Kunstvormen en kunstwerken
Voor Plato faalt de imitatieve kunst, want zij beeldt de ware werkelijkheid niet af. Binnen het
moderne systeem van de schone kunsten is kunst esthetisch geworden. Aristoteles
beschouwt dichtkunst als filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving: terwijl de laatste
gericht is op de concrete, afzonderlijke gebeurtenissen, behandelt de eerste het universele,
het noodzakelijke. Lessing stelt dat het bij de Grieken draait om schoonheid, om het ideale.
De modernen, daarentegen, richten zich op het ideaal van een bepaalde persoon, niet op de
mensheid als zodanig. Schoonheid is hier een middel. Voor Winckelmann moest de
dramatische expressie van de Laocoön worden afgezwakt om het nobele karakter ervan niet
te vernietigen; voor Lessing gaat het om wat de kunstenaar niet afbeeldt, dat wat aan de
verbeelding wordt overgelaten. De modernen nemen expressie en waarheid als eerste wet
van de kunst. Wat is een afbeelding? Een bevriezing van een moment; een perspectief. Men
moet echter wel het juiste moment en het juiste perspectief kiezen. Wat vruchtbaar is, moet
vrij spel geven aan de verbeelding. Hoe beelden we verdriet af? Toch niet via simpele
‘schoonheidsregels’. Hoe abstracte zaken af te beelden? Via allegorieën, personificaties.
‘[D]e test van een gedicht is zijn beschikbaarheid voor de kunstenaar, en [...] de rang van
een gedicht moet afhangen van de hoeveelheid afbeeldingen die het de kunstenaar levert.’,
aldus Caylus. Lessing verwerpt dit: Homerus, bijvoorbeeld, is bijzonder beeldend.
Afbeeldingen afgeleid van Homerus’ gedichten kunnen ons geen idee geven van ‘het
beschrijvende talent van de dichter’. Kunstvormen zijn niet in elkaar vertaalbaar: een gedicht
is iets volstrekt anders dan een schilderij. Het gedicht gebruikt arbitraire tekens in de tijd,
terwijl het schilderij gebruikmaakt van vormen en kleuren in de ruimte. Dit is een verschil
tussen het ‘na elkaar bestaan’ en het ‘naast elkaar bestaan’. Schilderijen weergeven
lichamen directer dan poëzie, want poëzie beschrijft het beeldende. Een schilderij moet
daarom het meest pregnante moment afbeelden, terwijl een gedicht alleen maar een juist
gekozen attribuut moet citeren. De schreeuw in de Laocoön bestaat niet in het karakter,
maar in de gebeurtenissen die we zien; het karakter behoort immers niet tot het vakgebied
van de beeldhouwer, maar tot dat van de dichter. Een schilder die een opvolging van scènes
,afbeeldt, faalt in zijn schilderschap - dat is immers de taak van de dichter.
Wat is kunst? Voor George Dickie: dat wat de kunstenaar voorstelt. In classificatoire
zin: 1) een artefact 2) waaraan een of meer personen uit naam van een bepaalde sociale
institutie (cf. de kunstwereld) de status van kandidaat voor waardering heeft toegekend.
Volgens Danto: kunst is wat de theorie zegt dat kunst is. In de Brillo Boxes zou de kunst
aldus tot filosofie zijn geworden. Volgens Danto redeneert men onterecht van ontologische
indiscernibaliteit naar perceptuele indiscernabiliteit: vermeende gelijkheid in het ‘zijn’ wordt
verward met ongegronde gelijkheid in het ‘zien’. De taal bepaalt: wat zij ons doet zien, wat
wij ons toeëigenen. Wollheim vertrekt vanuit vier intuïties over de definitie van kunst: 1) er is
een interessante connectie tussen een kunstwerk en een goed kunstwerk, 2) kunst maken is
een belangrijke activiteit, 3) Duchampiaanse kunst is niet de norm maar de uitzondering, en
4) een voorstel van iets als kunst moet op goede redenen berusten. Volgens Tilghman is de
vraag ‘Is dat nou kunst?’ geen vraag om definitie, maar een vraag naar de ervaring, hoe wij
het werk moeten ervaren. Het gaat om een leren hoe te kijken, een lezen en waarderen van
het kunstwerk; kunst is ingebed in een levensvorm. We moeten niet zoeken naar een
procedurele, nominale definitie: het gaat om de kunstpraktijk, en de waardering in die
praktijk; de esthetische kwaliteiten en perceptie zelve. Men kan aspecten van een object
missen, ook al is het object goed zichtbaar. Aspectwaarneming gaat niet over de eigenschap
van een object, maar over de relatie tussen dat object en andere objecten. De status van
een kunstwerk en de taal waarin het wordt erkend als zodanig, zijn intrinsiek verbonden.
Theorie en interpretatie hangen van het werk af, maar niet omgekeerd. Het gaat om wat we
doen met kunstwerken.
Werkcollege 1 Plato & Aristoteles
We hebben de Idee, de materiële uitwerking ervan, en de schildering van de materiële
uitwerking. Een afbeeldend schilderij is daarom een afbeelding van een afbeelding, een
afschaduwing van dat wat reeds afgeschaduwd is. Dergelijke producties zijn dubbel
verwijderd van de realiteit, want ze representeren een object dat van een bepaalde kant
wordt waargenomen. Dat soort kunst is slechts gebaseerd op het veranderlijke, niet op het
onveranderlijke. Het gevoel, niet de ratio staat centraal. Kunst die de goden eren, lijkt wel
een optie te zijn.
Kan kunst te ver gaan? Is kunst dan verwijderd van het morele domein? Heeft de
kunst een ondoelmatige doelmatigheid, een functieloos bestaan? Wat zijn de grenzen van
kunst?
Literatuur
A. Plato, Politeia, in: Cahn en Meskin, Aesthetics
De imiterende poëzie is op generlei wijze toelaatbaar in de ideale staat. Zij bootst geen
zijnden na, maar slechts verschijningen. Beschouw nu de meubelmaker. Hij maakt een
particulier meubel, maar zijn creatie is daarmee verwijderd van de universaliteit ‘meubel’.
Neem nu de imitatieve kunstenaar. Die maakt slechts een beeltenis van het meubel, en is
daarmee dubbel verwijderd van de realiteit! Imitatieve kunst verricht daarmee slechte
journalistiek. Onze imitator begrijpt slechts wat schijnt, niet wat is. Hij houdt zich niet met het
hoge, prijzenswaardige verstand bezig, maar slechts met de lage sentimenten. Verbetering
zal hij ons niet brengen.
B. Aristoteles, Poetica in: Cahn en Meskin, Aesthetics
Tragedie, komedie en poëzie zijn imitatieve kunsten, die onderling verschillen in hun
, middelen, het karakter dat ze weergeven, en de manier waarop hun object wordt
gepresenteerd. Imitatie is natuurlijk en prijzenswaardig. De poëet verschilt van de historicus:
waar de laatste het contingente, singuliere beschrijft, benadert de eerste het noodzakelijke,
het universele. De dichter moet zijn verhaal simpel maar universeel houden; hij moet alle of
zoveel mogelijk belangrijke elementen weten te smeden tot een geheel. Over de metafoor
moet hij heer en meester zijn, want daarin bestaat de cruciale intuïtie die het gelijke van het
ongelijke weet te onderscheiden.
C. Lessing, ‘Laocoon’, in: Cahn en Meskin, Aesthetics
Waar de antieke Grieken schoonheid imiteerden als doel op zichzelf, imiteren de modernen
de waarheid en expressie van het individuele. Schoonheid is voor hen slechts een middel,
geen doel. De kunstenaar moet een singulier moment kiezen in de eeuwig veranderende
natuur. Hij moet daarom het vruchtbaarste moment kiezen, want alleen dat geeft het vrije
spel aan de verbeelding. Om dit vrije spel te mogelijk te maken, mag er geen culminatie of
vergankelijkheid zichtbaar zijn: dan laat men niets aan de verbeelding over. Zou de Laocoön
huilen, dan zou onze verbeeldingskracht in de kiem worden gesmoord.
Volgens Caylus bestaat de kracht van een gedicht in zijn voorhanden zijn voor de
schilder, en het aantal beeltenissen dat hij ervan kan maken. Dichtkunst en schilderkunst
betrekken echter andere gebieden. Het gedicht is een successie van arbitraire tekens,
gesitueerd in de tijd. Het schilderij is daarentegen stationair, en heeft de ruimte als domein.
gevuld met figuren en vormen. Successiviteit behoort niet tot het schilderij, maar tot het
domein van de dichtkunst. Waar objecten in dichtkunst na elkaar bestaan, bestaan objecten
in schilderkunst naast elkaar. Schilderijen kunnen weliswaar acties imiteren, maar alleen via
vormen; de schilder moet een moment vangen. Het gedicht, daarentegen, vat slechts een
deel van de ruimtelijke lichamen. Fysieke schoonheid bestaat in een harmonieus geheel van
delen, en is daarmee een gebied van de schilderkunst. Het gedicht, daarentegen, beschrijft
de fysieke lichamen niet - nee, het keert de schoonheid om in bezwering.
D. Tilghman, ‘Art worlds and the uses of art’
Het is niet alleen verkeerd, maar ook vooral verwarrend te zoeken naar een sluitende
definitie voor kunst. Het is vruchtbaarder de vraag te stellen ‘wat het is te weten dat dit hier
een kunstwerk is’, dan ‘wat het is te weten kunst te kennen’. Ik denk dat de criteria van
classificatie en evaluatie een verkeerde tweedeling zijn. Wanneer iemand de vraag opwerpt
‘Is dit nou kunst?’, dan vraagt hij niet naar een definitie, maar naar een verklaring hoe het
ding te begrijpen en waarderen. Dit is classificatie noch evaluatie. Voor Danto is de
kunstwereld logisch afhankelijk van theorie, interpretatie. Het ‘zien als’ en de manier van
spreken erover is cruciaal voor de kunstwereld. De vraag is waarom Danto taal over kunst
beschouwt als een logisch noodzakelijke voorwaarde voor kunst in plaats van als een
bijproduct. Danto’s opvatting is min of meer analoog aan Wittgenstein, die stelde dat het
esthetische zicht gestuurd wordt door een vooraf bestaande taal. Het kennen van een kleur
veronderstelt een beschikking over kleurwoorden; de taal vormt het zicht alsook het inzicht.
In esthetica moeten we geen theorieën opbouwen, maar kijken naar wat artiesten
doen, hoe wat dat begrijpen, waarderen en erop reageren. Niet theorie, maar praktijk is
belangrijk, alsmede de taal die wordt gebruikt. Het gaat om het leren kijken, het lezen, het
luisteren - kortom, het gevoel en de waardering in de kunst. We moeten stoppen met
classificeren en identificeren, en onze aandacht richten op bepaalde eigenschappen opdat
we ze in een bepaald licht aanschouwen.