Geneeskunde
1
, 1. Terreinverkenning
Onderzoekmethoden
Lichamelijk onderzoek
o Na anamnese (gesprek over ziektegeschiedenis) :
Inspectie (kijken naar uiterlijk: huid, houding, beweging)
Palpatie (voelen: aftasten, verhardingen, spieren, hartslag)
Percussie (kloppen: indruk krijgen van onderliggende weefsel)
Auscultatie (luisteren met stethoscoop naar bijv. hart, darmen, longen)
Aanvullend onderzoek
o Laboratoriumonderzoek (bloed, speeksel, urine, weefsel onderzocht)
o Röntgen (bot, schadelijk)
o CT-scan (Röntgen in 3D)
o MRI (magnetisme, onschadelijk)
o Echo (ultrasound (trillingen), onschadelijk)
o Doppler (soort echo, handig voor bloedstroom)
o Endoscopie (camera in lichaam, voor holle organen en grote gewrichten)
Non invasieve technieken = er gaat niks het lichaam in, zoals röntgen, CT, MRO, Echo en
Doppler
Invasieve techniek = endoscopie, camera in het lichaam via mond of anus
2. Cellen
Cellen = de basisbouwstenen & fundamentele stofwisselingseenheden van een organisme
Metabolisme
= Stofwisseling, alle biochemische reacties die in een organisme kunnen optreden. Reacties
verdeeld in 2 soorten:
Anabole reacties
o Omzettingen waarbij kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere
o Daarom: Assimilatie (= opbouwstofwisseling)
Katabole reacties
o Omzettingen waarbij grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere
o Daarom: Dissimilatie (= afbraakstofwisseling)
Enzymen:
= Biologische katalysatoren (altijd eiwitten) die helpen met het verloop van biochemische
reacties. Hebben de volgende eigenschappen:
Zorgen ervoor dat anabole & katabole reacties sneller verlopen
Zijn reactiespecifiek voor elk soort reactie bestaat een bepaald enzym
Zijn temperatuurspecifiek elk type enzym werkt best bij bepaalde temperatuur
Zijn zuurgraadspecifiek hebben optimale werking bij bepaalde zuurgraad (pH)
Ze werken dus als reactiekatalysatoren, waarvan de namen worden aangeduid met –ase
2
,Anatomie cel
1. Lysosoom
2. Celmembraan
3. Mitochondrium
4. Endoplasmatisch
reticulum (ER)
5. Cytoplasma
6. Kernmembraan
7. Kernporie
8. Kern
9. Kernlichaampje
10. Ribosoom
11. Golgi-systeem
Fysiologie cel
Cel bestaat uit nucleus en cytoplasma, omgeven door membranen.
Nucleolus: rRNA aangemaakt (Ribosomaal RNA)
Nucleus: stuurt alle stofwisselingsactiviteiten in cel aan. Bevat:
o Nucleoplasma met daarin chromatinedraden (23 paar chromosomen, bestaan uit
bepaalde eiwitten) en een nucleïnezuur DNA
o DNA (desoxyribonucleïnezuur)
o RNA (kernlichaampjes) die ander nucleïnezuur bevatten ribonucleïnezuur (RNA)
o In DNA zitten alle codes voor eiwitsynthese
Ribosomen: koppelen aminozuren tot eiwitten RNA eiwitsynthese
Vesikel: voor opslaan / transporteren van bepaalde stoffen in de cel
Ruw Endoplastisch Reticulum: bevat en vervoert ribosomen naar Golgi-apparaat, dus
belangrijk voor eiwitsynthese
Golgi- apparaat: verwerkt producten uit bijv. Endoplastisch Reticulum en slaat ze op
Glad Endoplastisch Reticulum: vervoert stoffen vanuit het ruw ER naar het Golgi-
Apparaat. Speelt verder rol bij lipidenaanmaak voor celmembranen.
Mitochondriën: energie leverancier door stoffen uit voeding & zuurstof om te zetten in
kooldioxide en water (verbranding)
o Aerobe dissimilatie = glucoseverbranding
3
, o ATP (adenosinetrifostaat) = product ontstaan door verbranding glucose = energierijke
fosfaatverbinding energie komt vrij
Kernporie: voor uitwisseling van stoffen tussen kern en cel
Cytoplasma: celgel, bevat alle organellen van de cel
Lysosomen: soort belletjes vol agressieve enzymen, die belangrijk zijn voor vertering /
afvalverwerking.
Centrosoom (gele dingetje): belangrijk bij celdeling, bestaat uit 2 identieke centriolen
(gele dingetjes)
Anatomie celmembraan
1. Glycocalix
2. Membraaneiwit
3. Membraanporie
4. Fosfolipidelaag
5. Cholesterolmolecuul
6. Hydrofobe lipide
7. Hydrofiele fosfaatgroep
8. Dubbele fosfolipidelaag
Fysiologie celmembraan
Functie celmembraan = Het schermt de intracellulaire ruimte af.
1. Glycocalix = complex van moleculen die voor elk type cel een kenmerkende structuur
heeft
2. Membraaneiwit = kunnen aan beide kanten, of aan 1 van de kanten uitsteken. De
uitstekende eiwitmoleculen fungeren als soort antenne voor ontvangen van
boodschappen receptoreiwit. Dobberen in de dubbele fosfolipidelaag.
3. Membraanporie = dienen voor het transport van stoffen van en naar het cytoplasma
4. Fosfolipidelaag = vetmoleculen met kop- en staartgedeelte. Kop is hydrofiele
fosfaatgroep (wateraantrekkend), staart is de vetverbinding (lipide) en is hydrofoob
(waterafstotend).
5. Cholesterolmolecuul = maken, vervoeren en bevatten cholesterol
6. Hydrofobe lipide = waterafstotend vet in de fosfolipidelaag
7. Hydrofiele fosfaatgroep = Groep waar zich fosfor bevindt, waterafstotend.
8. Dubbele fosfolipidelaag = dubbele laag vetmoleculen in celmembraan.
Transport
Passief transport:
Kost cel geen energie
Stoffen, zoals water en gassen, kunnen de celmembraan passeren zonder dat de cel hier
een actieve rol bij speelt
Gebaseerd op diffusie en osmose
4