3.3 Interculturele Pedagogiek
College 1: Openingscollege
Verschil tussen etniciteit en cultuur:
Etniciteit: een individueel proces of karakteristiek à met wie of welke groep iemand zichzelf identificeert.
Cultuur: een groepsgegeven à kenmerken van een bepaalde groep.
Dit blok heeft een tweeledig doel:
1. Inhoudelijk leren over pedagogische thema’s met betrekking tot cultuur. De belangrijkste praktische tip hierbij is dat er zulke
grote verschillen zijn binnen groepen, dat je je bewust moet zijn van je eigen stereotypen, vooroordelen of aannames en dat
ze je gedrag niet mogen bepalen.
2. Artikelen kritisch vergelijken door hun methodologische aspecten en relevantie.
• Generaliseerbaarheid: vaak zijn de resultaten van de artikelen niet generaliseerbaar, omdat een groep participanten
met specifieke kenmerken niet geïnteresseerd of bereid, of niet gevraagd waren deel te nemen aan het onderzoek.
• Sociaaleconomische status: in onderzoeken zijn migratieachtergrond en sociaaleconomische status vaak met elkaar
verweven en is er niet apart voor gecontroleerd à het lijkt alsof de resultaten iets zeggen over een bepaalde
etniciteit, terwijl dit meer iets zegt over een bepaalde sociaaleconomische status.
• Single informant design: het is belangrijk om gebruik te maken van meerdere informanten en/of observaties,
vanwege twee redenen:
I. Informanten kunnen verschillende percepties hebben over bepaalde dingen (bijv. probleemgedrag) à bij de
ene groep kan meer probleemgedrag gerapporteerd worden dan bij een andere groep, terwijl het
daadwerkelijke probleemgedrag niet verschilt à het is belangrijk om te kijken naar de informanten en hun
percepties.
II. Informanten kunnen sociaal wenselijke antwoorden
geven.
Specifieke emigratiegebieden is een verzamelterm voor allemaal verschillende
herkomstlanden. Uit ieder afzonderlijk land komen er niet zoveel migranten, maar
uit alle landen samen wel.
Er zijn twee perspectieven op migratie:
1. Gastarbeiders- en postkoloniaal perspectief: alleen de vier grootste groepen met gastarbeiders en de migranten van de
voormalige koloniën worden onderscheiden. De overige migranten worden onderverdeeld in westerse en niet-westerse
migranten. Door dit perspectief lijkt het alsof het voornamelijk deze vier groepen zijn die migreren naar Nederland à naar
deze groepen wordt ook veel onderzoek gedaan.
2. Diversiteitsperspectief: er wordt naar alle afzonderlijke migratielanden gekeken. Hierdoor is te zien dat meer dan de helft van
de migranten uit allerlei verschillende landen komt. Het zijn allemaal hele kleine groepen en uit elk land zijn er minder dan uit
de traditionele landen, maar alle die migranten samen vormen wel meer dan de helft. Echter, wordt er naar deze migranten
veel minder onderzoek gedaan.
Sinds 2011 wonen er in Rotterdam meer mensen met een migratieachtergrond dan mensen zonder een migratieachtergrond (206
nationaliteiten en 70% van de jongeren met een migratie-achtergrond) à het klassieke perspectief (de meerderheid bepaalt) voldoet
niet meer als we bepalen hoe we met elkaar om moeten gaan en waar we als land naar toe moeten gaan.
,Probleem 1: Invloed van cultuur op opvoeding
Er is nog geen volledige consensus over wat cultuur is, maar hier is wel consensus over:
Cultuur is aangeleerd (denkmodellen, gedragspatronen, instrumentarium (o.a. taal)). Het gaat om sociale consensus binnen
een groep mensen over hoe ze over dingen denken en hun gedragsverwachtingen.
Developmental niche: interne samenhang tussen subsystemen en homeostatische mechanismen streven naar continuïteit, maar
verandering is mogelijk.
Leerdoel 1.1: Wat is de developmental niche van Harkness en Super?
Super & Harkness (1986) The developmental niche: A conceptualization at the interface of child and culture
De developmental niche wordt geïntroduceerd als raamwerk voor het onderzoeken van de culturele structurering van de ontwikkeling
van een kind. Niche staat voor natuurlijk leefmilieu.
Creatie van het eigen leefmilieu, de eigen leefomgeving.
De vergelijking tussen het roodborstje en de duif: ze hebben beide hetzelfde park
(hetzelfde leefmilieu), maar bouwen op een andere manier hun nest, hebben daar
andere materialen voor nodig en eten ander voedsel à ze hebben hun eigen niche.
De developmental niche wordt geïntroduceerd door Harkness en Super doordat het onderzoek
naar menselijke ontwikkeling gevormd wordt door twee centrale, maar tegenstrijdige
uitgangspunten:
1. Antropologische benaderingen naar menselijke ontwikkeling zijn primair gericht op
het eindproduct (de gesocialiseerde volwassene) à geen begrip voor het
ontwikkelingsproces.
2. Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met een gedecontextualiseerd ‘universeel’
kind:
• Hoewel de notie was ontstaan dat de ontwikkeling beïnvloed wordt door de omgeving, werd de omgeving buiten
beschouwing gelaten in de formele discipline van psychologie die ontstaan was om de ‘wetenschappelijke methode’
toe te passen om de menselijke geest te begrijpen.
• Ontwikkelingspsychologie maakte een fundamentele verandering door in de jaren ’70 van de vorige eeuw: de
beperkingen van een zuivere, analytische laboratoriumdiscipline werden betoogd en de geldigheid van een
ontwikkelingsmodel gericht op het individuele kind werd in twijfel getrokken à nieuwe theorieën (bijv.
Bronfenbrenner). Het is vooral een aanpassing geweest van Bronfenbrenner, omdat hij zei dat cultuur vooral een rol
speelt op het macroniveau, terwijl Harkness & Super met hun developmental niche willen laten zien dat cultuur juist
ook op het microniveau een grote invloed heeft.
Het concept van de ontwikkelingsniche is een poging om deze twee met elkaar samen te voegen en is dus een metafoor, waarin het
kind en de cultuur gezien worden als onderling interactieve systemen. De developmental niche is een theoretisch raamwerk voor het
onderzoeken van de culturele regulatie van de micro-omgeving van het kind, en probeert om de omgeving te beschrijven vanuit de
positie van het kind à begrip van ontwikkelingsprocessen en cultuurverwerving. De developmental is geen verklarend model, maar een
beschrijvend model om de context waarin kinderen opgroeien te kunnen plaatsen en het effect van cultuur op de verschillende
subsystemen.
Super en Harkness onderscheiden in hun developmental niche het gezinssysteem in drie met elkaar samenhangende subsystemen, die
elk weer ingebed zijn in de wijdere culturele en ecologische context:
1. Parental ethnotheories (visie) psychologie van de ouders (bijv. opvoedingsdoelen, -waarden, -stijlen, beleving van opvoeders
en verwachtingen over de ontwikkeling). Er zijn veel overtuigingen en waarden die door cultuur worden gereguleerd en die op
hun beurt de ontwikkeling van het kind reguleren. De psychologie van de verzorgers omvat ethnotheories over het gedrag en
de ontwikkeling van hun kinderen en de algemeen aangeleerde oriëntaties die ouders in hun opvoedingservaring
meebrengen. Binnen de beperkingen die worden gecreëerd door de fysieke omgeving, beschikbare technologie,
opvoedingsgewoonten en de eisen van de eigen activiteiten van de ouders, organiseert de psychologie van de verzorgers
ouderlijke strategieën voor opvoeding van kinderen, zowel op de korte als op de langere termijn (bijv. in Kenia zien ‘goede’
kinderen hun taken en gaat niet spelen).
2. Niet-intentionele opvoedingspraktijken en -gedrag (daadwerkelijk gedrag), cultureel bepaalde gewoontes van verzorging en
opvoeding (bijv. slaapgewoontes, eetgewoontes en (in)formeel leren): gezien de beschikbare menselijke en technologische
middelen, passen verzorgers de opvoedingspraktijken en -gedragingen aan de ecologische en culturele instellingen aan
waarin zij leven.
• Opvoedingsgewoonten: reeksen van gedrag die zo vaak worden gebruikt door leden van de gemeenschap, en zo
grondig geïntegreerd zijn in de grotere cultuur, dat ze geen individuele rationalisatie meer nodig hebben en er niet
noodzakelijkerwijs bewust over nagedacht wordt. Hoewel ze op groepsniveau gezien kunnen worden als
gemeenschapsbrede oplossingen voor terugkerende problemen bij de opvoeding (bijv. van hulpmiddelen voor het
dagelijkse leven en school tot besnijdenisrituelen), worden ze door leden van de cultuur eerder als ‘natuurlijk’ gezien
(bijv. het kind dragen in een draagdoek).
• Opvoedingsgedrag wordt in de theorievorming doorgaans onderscheiden naar drie dimensies:
I. Ondersteuning: gedrag dat kinderen veiligheid en warmte biedt, waarin opvoeders begripvol en responsief
interacteren.
II. Controle: de wijze waarop opvoeders het gedrag van kinderen reguleren. Dit wordt onderscheiden in twee
dimensies:
– Autoritaire controle: het toepassen van machtsmiddelen (bijv. waarschuwen, dreigen of straffen).
– Autoritatieve controle: uitleg en redeneringen geven en het maken van afspraken.
III. Ouderlijk toezicht: supervisie over wat kinderen doen, waar en met wie.
3. Fysische en sociale settingen: materiële en sociale kenmerken van de directe leefomgeving (micro-omgeving) (bijv.
gezinsstructuur, vorm en grootte van de leefomgeving, speelgoed, boeken en andere materialen) binnen en buiten het gezin,
waarin het leven van kinderen zich voltrekt, zowel in de informele als formele sfeer (bijv. een groot of een klein gezin).
,Homeostatische mechanismen (de pijltjes in het figuur) neigen ertoe de drie subsystemen in harmonie met elkaar te houden en passend
te maken voor het ontwikkelingsniveau en de individuele kenmerken van het kind.
Toch hebben de subsystemen verschillende relaties met andere kenmerken van de grotere omgeving. Elk subsysteem heeft
een eigen wisselwerking met de wijdere culturele en ecologische context à kan min of meer onafhankelijk van de andere
twee aan verandering onderhevig zijn à de drie componenten reageren verschillend op kenmerken van de grotere cultuur en
de omgeving. Niettemin fungeren de drie subsystemen als een gecoördineerd geheel: in geval van dissonantie treden
mechanismen op die tot herstel van evenwicht en culturele consistentie leiden. Als via één van de subsystemen een
verandering wordt geïntroduceerd (bijv. formeel onderwijs voor meisjes), zal op den duur sprake zijn van adaptatie van één of
meer subsystemen (bijv. veranderende opvoedingsopvattingen en/of -praktijken ten aanzien van de sekse-specifieke
opvoeding).
• De niche is een enigszins gesloten systeem: als verandering wordt doorgevoerd in één van de subsystemen, is de
eerste culturele reactie meestal conservatief: proberen om zoveel mogelijk elementen van het betreffende
subsysteem te behouden en te zorgen dat de andere twee subsystemen helemaal niet veranderen. Echter, als de
gevolgen van veranderingen uiteindelijk groeien en golven door het systeem, zullen dezelfde krachten van
homeostase, die de initiële reactie minimaliseren, nu de drie subsystemen in nieuwe harmonie brengen. De
wederzijdse invloeden tussen de subsystemen is terug te zien in de oranje pijltjes in de figuur.
• Echter, vanwege de meervoudige verbondenheid van elementen van de niche met elkaar en met de grotere
omgeving, zijn er beperkingen aan de aanpassingsvermogens van niches.
• De niche is een open systeem: wederkerige aanpassingen tussen de niche en de wijdere cultureel-ecologische
context (bijv. de Nederlandse cultuur past zich aan de islamitische cultuur aan door de bouw van moskeeën toe te
staan). Dit is terug te zien in de oranje pijltjes in de figuur.
Regelmatigheden binnen en tussen de subsystemen en thematische continuïteiten en progressie in de nissen van de
kindertijd, leveren materiaal waaruit het kind de sociale, affectieve en cognitieve regels van de cultuur absorbeert.
De ‘affectieve-cognitieve’ structuren die zijn ontwikkeld bij het kind dat door deze niches beweegt, weerspiegelen de
geabsorbeerde betekenissen.
Pels (1998) Vaders. Vaderschap in cultureel perspectief
Opvoeders in migrantengezinnen hebben per definitie te maken met de realiteit van meerdere referentiekaders waarin verschillende
vaderschapsidealen kunnen leven. Daarbij zijn zij in de regel minder bij machten hun definitie van de werkelijkheid ingang te doen
vinden: de culturele opvattingen in de omgeving zijn dominant en worden weerspiegeld in het rechtssysteem, de instituties en de
voorzieningen waarmee gezinsleden, ieder op hun eigen wijze, te maken hebben.
Aan de hand van een developmental niche kan er gekeken worden naar de opvoeding vanuit een cultureel perspectief en de mate van
aanpassing.
Leerdoel 1.2: Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de culturen in de rol van de opvoeder?
Bucx & de Roos (2015) Opvoeden in niet-westerse migrantengezinnen.
Migrantenouders lijken in contact te staan met zowel de opvoedingstradities in Nederland als die uit het land van herkomst. De meeste
niet-westerse migranten in Nederland zijn afkomstig uit samenlevingen met een meer ruraal karakter, waarin collectivistische waarden
(het belang van de gemeenschap) centraal staan.
Ouders zijn afhankelijk van hun kinderen voor hun oudedagsvoorzieningen en hiërarchische verhoudingen zijn functioneel
voor het economisch voortbestaan.
Er is sprake van een relatief groot machtsverschil tussen ouder en kind, en de autonomie van kinderen wordt ingeperkt.
In zo’n sociale setting hebben autoritaire opvoedingsstijlen de overhand: regels worden opgelegd en gehoorzaamheid is
vanzelfsprekend.
Er hebben twee veranderingen plaatsgevonden in Nederland wat betreft de opvoeding:
1. Vanaf de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw: autoritaire opvoedingsstijl naar een autoritatieve opvoedingsstijl (controle en
veel steun).
2. In de loop van de twintigste eeuw: het opvoedproces heeft een meer intentioneel karakter gekregen: ouders zijn zich meer
bewust van hun opvoedingstaak, zijn meer sturend en stimulerend naar hun kinderen toe en leggen grote nadruk op
structuur. In niet-westerse samenleving is opvoeden een meer onbewust proces, dat plaatsvindt in de dagelijkse,
vanzelfsprekende omgang met kinderen.
Aan de basis van opvoedingsdoelen liggen meer globale opvoedingsoriëntaties of -waarden die ouders hebben (bijv. het belang van
autonomie of zelfsturing in vergelijking met conformiteit). De opvoedingsdoelen vallen onder de ethnotheories van de ouders in het
model van Harkness en Super.
Opvoedingsdoel Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans Nederlands
Goede schoolprestaties Bovenaan Bovenaan Bovenaan Hoog Gemiddeld op de vierde
plek
Het hebben van een eigen Op één na belangrijkste Minst populair Gemiddeld op een Gemiddeld op de Gemiddeld op de eerste
mening (autonomie of opvoedingsdoel derde plek eerste plek plek
zelfstandigheid)
Religieus persoon worden Gemiddeld op de derde Bovenaan Dit opvoedingsdoel is voor hen minder belangrijk
plek
Gedragen zoals het hoort Dit opvoedingsdoel neemt een middenpositie in en is nog het meest belangrijk in de ogen van ouders met een Surinaamse
(conformiteit) achtergrond
Rekening houden met Dit opvoedingsdoel was, vergeleken met andere doelen, minder belangrijk voor
anderen migrantenouders, maar waarschijnlijk is het ingebed in de religie
, Verschillen tussen de migrantenouders en de autochtoon-Nederlandse ouders worden door verschillende dingen verklaard:
Opleiding: migrantenouders zijn in het algemeen lager opgeleid en hebben een lager inkomen dan autochtoon Nederlandse
ouders.
Sociaaleconomische status: door hun lagere opleiding en lagere inkomen hebben migrantenouders vaak een
sociaaleconomische achterstandspositie à kan verband houden met de waarde die ze hechten aan een goede
schoolprestaties, omdat dat de sleutel is tot sociale stijging. Hoger opgeleide ouders vinden schoolprestaties minder
belangrijk dan lager opgeleide ouders.
Religie: bij de Turkse en Marokkaanse herkomstgroep speelt religie vaker een rol in hun leven. En naarmate ouders vaker een
godsdienstige bijeenkomst bezoeken, vinden zij het belangrijker dat hun zoon of dochter een religieus persoon wordt.
Autochtone partner: ouders met een autochtone partner vinden het hebben van een eigen mening belangrijker en
schoolprestaties minder belangrijk dan ouders zonder partner of ouders met een partner van niet-westerse komaf.
Generatie: vergeleken met de eerste generatie vinden migrantenouders van de tweede generatie het belangrijker dat kinderen
een eigen mening hebben en vinden zij het juist minder belangrijk dat kinderen religieus zijn à de opvoedingsdoelen van de
tweede generatie migrantenouders liggen iets dichter bij die van autochtoon Nederlandse-ouders.
Er wordt vooral gekeken naar de manier waarop ouders invloed (willen) uitoefenen op het gedrag en de ontwikkeling van hun kinderen.
Straf: een kleine minderheid van de migrantenouders zegt vaak of altijd kinderen fysieke straf te geven als ze iets doen wat ze
niet mogen. Ongeveer negen op de tien ouders zeggen bij straf uitleg te geven waarom zij dat doen.
Structuur: ongeveer vier op de vijf migrantenouders geven aan dat zij vaak of altijd erop letten dat hun kinderen volgens
vaste regels leven. En ruim twee derde van hen zegt consistent te zijn in het hanteren van die regels.
Verschillen met autochtoon-Nederlandse ouders en verschillen tussen generaties:
Qua opvoedingsstrategieën zijn er enkele verschillen met autochtoon-Nederlandse ouders, maar deze zijn niet zo groot en
zijn voor een deel te herleiden tot verschillen in sociaal-structurele of gezinsomstandigheden.
• Migrantenouders geven wat minder vaak uitleg bij straf en fysieke straf komt vaker voor dan bij autochtone ouders.
• Met uitzondering van Surinaamse ouders, zeggen migrantenouders vaker dan autochtone ouders aan hun kinderen
bij thuiskomst te vragen waar zij geweest zijn.
Er zijn weinig verschillen in aanpak tussen de eerste en tweede generatie migranten:
• Voor ouders van de tweede generatie is een tik of klap minder vanzelfsprekend dan voor de eerste generatie ouders
à de tweede generatie lijkt wat meer op autochtoon Nederlandse ouders.
• Ouders van de tweede generatie leggen meer nadruk op toezicht dan de eerste generatie. Dat komt voor een deel
doordat de tweede generatie jongere kinderen heeft.
Pels, Distelbrink & Postma (2009) Opvoeding in de migratiecontext: Review van onderzoek naar de opvoeding in gezinnen van
nieuwe Nederlanders
Verschillen naar etnische achtergrond blijken zich sterk te concentreren op twee centrale opvoedingswaarden:
1. Autonomie (zelfbepaling en zelfstandigheid): in diverse onderzoeken is aangetoond dat het belang van autonomie, doorgaans
meer wordt onderschreven door ouders afkomstig uit hooggeïndustrialiseerde westerse landen.
Als het gaat om autonomie is het belangrijk om stil te staan wat verschillende migrantengroepen hieronder verstaan:
• Westers: autonomie is onafhankelijkheid in denken en doen.
• Niet-westers: autonomie is zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid.
In Bucx & de Roos hebben ze hier rekening mee gehouden door niet alleen de waarde ‘autonomie’ te noemen, maar de vraag
te stellen: ‘Vind u het belangrijk dat uw kind(eren) een eigen mening ontwikkelen?’.
2. Conformiteit (aanpassing aan de eisen die de omgeving stelt): is juist een doel dat in niet-westerse samenleving meer nadruk
krijgt. Collectivistische waarden worden sterker overgedragen in gezinnen waar ouders meer hechten aan conformistische
doelen, zoals gehoorzaamheid. In Turkse gezinnen is de overdracht van collectivisme, via conformiteit als opvoedingsdoel,
sterker dan in Marokkaanse gezinnen. Dit zou kunnen komen door de sterkere cohesie van de Turkse gemeenschap. De
overdracht van collectivistische waarden is minder sterk als ouders meer aan autonomie hechten.
Autonomie is als opvoedingswaarde duidelijk in opkomst, waarbij generatie en sociaaleconomische status (bijv. het stijgende
opleidingsniveau) een deel van de etnische verschillen verklaren. Hogeropgeleiden vinden conformiteit minder belangrijk en vinden een
open relatie met veilige communicatie met kinderen belangrijk. Ze verklaren slechts een deel van de etnische verschillen, want
hoogopgeleide Turkse en Marokkaanse ouders blijven meer dan Surinaamse, Antilliaanse en autochtone ouders conformiteit
benadrukken.
Traditioneel staat in veel herkomstlanden binnen het gezin het collectieve belang voorop, met hiërarchische verhoudingen tussen
waarbij de man en vrouw en oud en jong.
Vooral de relatie van kinderen met vaders, die zowel binnen als buiten het gezin de autoriteit vertegenwoordigen, kan formeel
zijn.
Vanwege de streng hiërarchische verhoudingen waarin de ouders zelf zijn opgegroeid, missen ze de vaardigheden om
responsief en sensitief met hun kinderen te praten.
Voor zowel meisjes als jongens vormen gehoorzaamheid en respect voor ouderen centrale richtsnoeren.
Deze patronen zijn terug te zien in de beschrijving die migrantenouders van hun eigen jeugd geven.
Alternatie (‘dubbele loyaliteit’) blijkt een belangrijke acculturatiestrategie te vormen: jongeren hechten meer aan het behoud van
‘traditionele’ waarden binnen de gezinscontext dan daarbuiten, waar zij naast cultuurbehoud ook aanpassing volstaan. Deze
dubbelstrategie blijkt gunstig uit te werken op de schoolprestaties en op aspecten van de psychosociale ontwikkeling, want als
jongeren alleen aan aanpassing óf cultuurbehoud hechten, ontwikkelen zij zich ongunstiger.
Een zekere mate van contextuele variatie op het normatieve vlak kan dus functioneel zijn. Ook allochtone ouders beginnen dit in te
zien: zij leggen soms bewust verschillende maatstaven aan voor gedrag binnen en buiten het gezin à binnen verwachten zij
conformiteit, maar buiten stimuleren zij hun kinderen om mondig te zijn en zich assertief op te stellen, omdat zij dit nodig achten voor
een succesvol functioneren in de Nederlandse maatschappij.