Beknopte samenvatting Internationaal privaatrecht
Alle behandelde jurisprudentie is in het dikgedrukt weergegeven.
College 1
Reikwijdte IPR
Het IPR bestaat uit drie hoofdonderdelen:
1. Internationaal bevoegdheidsrecht: wanneer is de Nederlandse rechter bevoegd om te
oordelen over een geschil?
2. Conflictenrecht: welk recht moet worden toegepast door de Nederlandse rechter?
3. Internationaal erkennings- en tenuitvoerleggingsrecht: kan een buitenlandse
rechtshandeling/uitspraak in Nederland worden erkend/ten uitvoer worden gelegd?
We zullen in de komende colleges telkens zien dat met name onderdeel 1 en 2 terugkomen.
In college 14 wordt ingegaan op onderdeel 3.
Het karakter van het IPR is als volgt:
Het IPR is nationaal recht, omdat elk IPR zijn eigen IPR regels kent.
Het IPR geldt voor internationale gevallen. Daarom moet ook te rade worden gegaan bij
IPR-regels van andere landen.
De rechtspositie van een betrokkene is afhankelijk van plaats en tijd. De IPR-regels
kunnen tot gevolg hebben dat verschillende rechters bevoegd zijn en zij kunnen
verwijzen naar verschillende soorten toepasselijk recht.
Het IPR is geen ‘echt’ privaatrecht, omdat het enkel aangeeft welke normen van
toepassing zijn.
Het IPR kent twee bestaansvoorwaarden. Als deze niet zouden bestaan, zou IPR niet nodig
zijn:
1. Rechtsverscheidenheid: Het recht van verschillende landen moet verschillen. Als elk land
hetzelfde recht zou hebben, zou conflictenrecht nutteloos zijn.
2. Grensoverschrijdend rechtsverkeer. Er moet contact zijn tussen de verschillende
rechtsstelsels van verschillende landen.
Wat niet tot het internationaal privaatrecht wordt gerekend is het interregionaal
privaatrecht (heeft betrekking op verhouding tussen landen binnen het Koninkrijk der
Nederlanden), het intergentiel privaatrecht (ziet op toepasselijk recht aan de hand van
religies/stammen), het intertemporeel privaatrecht (overgangsrecht), rechtsvergelijking,
eenvormig privaatrecht (hierbij wordt een privaatrechtelijk onderwerp geüniformeerd),
volkenrecht, vreemdelingenrecht, nationaliteitsrecht en Europees recht (wel hoort het
Europees recht bij het IPR indien de EU IPR regels maakt).
Het IPR is te vinden in verdragen, verordeningen, richtlijnen en nationaal recht. Boek 10 BW
bevat regels van conflictenrecht (die zeggen dus iets over het toepasselijke recht) en het
wetboek van Rv bevat regels over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en
tenuitvoerlegging. Verdragen, verordeningen en richtlijnen gaan vóór het nationale recht.
Geschiedenis IPR
Bij de geschiedenis van het IPR zijn steeds twee vragen van belang (die met name op het
conflictenrecht zien):
1. Wat is de grondslag van het IPR? Oftewel: welk beginsel dwingt ertoe het eigen recht te
laten wijken voor het buitenlandse recht?
2. Wat is de methode voor het IPR? Wanneer wordt aangenomen dat toepassing van
buitenlands recht soms wenselijk of noodzakelijk is, volgens welke methode dient dit dan
te geschieden?
1
, De eerste IPR theorie werd ontwikkeld door de Grieken. Grieken gingen met name uit van
het personaliteits- en territorialiteitsbeginsel. Dit betekende dat Grieks recht niet kon
worden toegepast op barbaren, maar enkel op Grieken. Ten aanzien van Grieken gold dat het
recht van de stad van geboorte het recht bepaalt, ook als zij reisden naar andere stadstaten.
Ook Romeinen maakten onderscheid tussen vreemdelingen en Romeinen. Vreemdelingen
waren onderworpen aan het ‘ius gentium’, Romeinen aan het ‘ius civile’. Het ius gentium was
van kracht tussen vreemdelingen onderling en tussen vreemdelingen en Romeinen. Toen
Romeinen en vreemdelingen ‘gelijk’ werden, verdween dit onderscheid, waardoor er geen
conflictregels meer nodig waren. Toen de Germanen zich met de Romeinen vermengden,
waren wel weer regels van IPR nodig. Op Romeinen werd Romeins recht toegepast, op
Germanen het recht vanuit hun stam (personaliteitsbeginsel). Door steeds verdere
vermenging van de bevolkingsgroepen, leverde dit systeem problemen op.
Rond de 11e en 12e eeuw ontwikkelde het IPR zich in Noord-Italië. De Noord-Italiaanse
stadstaten ontwikkelden naast het voor hen geldende Romeinse recht (ius commune) steeds
meer eigen wetten (statuta). Door groeiend handelsverkeer, was behoefte aan conflictregels
voor de stadstaten onderling. De ontwikkeling van de eerste conflicttheorie volgde
(statutenleer). Volgens deze leer (in het specifiek Aldricus) moest de rechter het ‘beste’ of
‘meest doelmatige’ recht toepassen bij strijdende rechtsordes. Bartolus concentreerde zich
in de statutenleer op 2 vragen:
1. In hoeverre kunnen de eigen wetten worden toegepast op vreemdelingen?
2. In hoeverre kunnen deze wetten buiten het grondgebied van de stad gelden?
De statutisten nemen bij het beantwoorden van deze vragen hun eigen interne rechtsregel
(eigen BW) tot uitgangspunt. De interne rechtsregel is verdeeld in drie categorieën:
Statuta personalia: het personenrecht van het land waartoe een persoon behoort, volgt
de persoon.
Statuta relia: het goederenrecht van het land van ligging is van toepassing op de
onroerende zaak.
Statua mixta: het recht is afhankelijk van de plaats van de rechtshandeling
(restcategorie).
Het uitgangspunt was dus het eigen recht. Deze regels hadden betrekking op de eigen
wetten, maar werden ook toegepast op vreemde statuten. Vreemde statuten konden op
basis van deze regels worden toegepast wanneer de eigen statuten geen toepassing
verlangden.
De statutenleer werd doorontwikkeld door de Franse statutisten. Zij hielden zich bezig met
de reikwijdte van hun eigen recht. In plaats van de drie hierboven genoemde categorieën,
kwamen er wel twintig. De nadruk lag hierbij op de methode. Aan de grondslag werd weinig
aandacht besteed.
De grondslag van het conflictenrecht kreeg pas sterke aandacht bij de Hollandse statutisten.
De bekendste zijn Paulus Voet, Johannes Voet en Ulrik Huber.
Paulus Voet: Paulus Voet hanteerde in zijn theorie het soevereiniteitsbeginsel: dit
betekent dat staten zelf bepalen wat er geldt en buitenlands recht dus niet hoeven te
dulden. Wel moest buitenlands recht volgens Voet soms geduld worden, niet krachtens
een rechtsplicht maar ‘ex-comitate’. Oftewel vanuit een internationale welwillendheid
om zo het handelsverkeer niet te beperken. Deze leer wordt de ‘comitasleer’ genoemd.
Deze leer werd met name ontwikkeld met het oog op de verschillende provincies uit
Nederland en niet met het oog op verschillende staten.
Ulrik Huber: Huber stelde dat staten wederzijds moeten dulden dat vreemd recht op hun
territoir geldt. Staten bieden elkander de hand. De comitas zorgt dus voor een
uitzondering op territoriale werking van wetgeving. Volgens Huber was echter wel sprake
van een volkenrechtelijke plicht, oftewel een rechtsplicht tot toepassing van vreemd
recht. Hij legde de ‘grondslag’ dus heel anders uit dan Voet. De rechtsplicht vindt echter
haar grens daar waar de belangen van deze staat of haar onderdanen door toepassing
2
, van het vreemde recht worden geschaad. Later werkte Huber ook de ‘methode’ uit maar
voor de geschiedenis van het IPR is met name de leer over de grondslag van Huber
belangrijk. Het hele Amerikaanse IPR is nog steeds gebaseerd op deze leer van Huber.
College 2
Geschiedenis IPR
Huber/statutisten
We gaan verder op de geschiedenis uit college 1. Daaruit blijkt dat Huber de ‘comitas’
koppelt aan een dwingende rechtsplicht. Het is onduidelijk of Huber banden had met Paulus
Voet, omdat Huber niet naar hem verwijst.
Huber is de schakel tussen de oude statutenleer en het huidige conflictenrecht. Ook Huber
schrijft met name over het recht van de verschillende provincies in Nederland. Huber
ontwikkelt t.a.v. de methode drie grondregels t.a.v. verschillend recht in de provincies in
Nederland:
1. Uitgangspunt is soevereiniteit: de wetten van iedere provincie binnen de grens van die
provincie gelden.
2. Onderdanen van iedere provincie zijn alle personen die zich daar bevinden.
3. De regeringen/bestuurders/wetgevers van de verschillende provincies reiken elkaar de
hand en accepteren dat regels van een andere provincie, ook in hun eigen provincie
kunnen gelden, tenzij dat in strijd komt met het dwingende recht van die provincie.
Huber stelt dat het IPR niet tot het privaatrecht, maar tot het volkenrecht behoort. Volgens
hem zijn alle handelingen die naar vreemd recht zijn verricht, overal rechtsgeldig, waarbij de
plaats van handeling beslissend is voor de rechtsgeldigheid. Als de handeling in Holland
rechtsgeldig is verricht, moet de geldigheid ook in Friesland worden geaccepteerd, tenzij dit
in strijd komt met het eigen recht.
De methode van Huber is dus dat de ‘plaats van handeling’ beslissend is voor de
rechtsgeldigheid. Huber onderscheidt hierbij een aantal categorieën. Allereerst bijvoorbeeld
‘persoonlijke staat’: Als iemand meerderjarig is in Holland, is dat ook zo in Friesland.
Huwelijk: Als volgens het Hollands recht getrouwd mag worden, wordt dat huwelijk in
Friesland geaccepteerd, tenzij de Fries speciaal in Holland is gaan trouwen om terug te gaan
naar Friesland. Andere onderwerpen zijn huwelijksvermogensrecht, contracten, onroerend
goed, testamenten, erfopvolging bij versterf en rechtspleging.
De statutenleer neemt dus telkens de interne rechtsregels tot uitgangspunt en beoordeelt
het ruimtelijke toepassingsbereik van die regels aan de hand van de statuta personalia, de
statuta realia en de statuta mixta. Johannes Voet hield vast aan deze driedeling en werkte dit
nader uit. De driedeling is opgenomen in de artikelen 6,7 en 10 Wet Algemene Bepalingen.
Von Savigny
Midden negentiende eeuw kwam de theorie van Von Savigny op, die tegenover die van de
statutenleer staat.
Waar de statutenleer uitgaat van de interne rechtsregel en daarbij het ruimtelijk
toepassingsgebied zoekt, start de theorie van Von Savigny niet bij de interne rechtsregels,
maar bij de abstracte rechtsverhouding. Von Savigny neemt de internationale
rechtsverhouding tot uitgangspunt en zoekt daar vervolgens het toepasselijke recht bij. Bij
iedere rechtsverhouding dient het recht te worden gezocht waar deze op grond van zijn aard
thuishoort, dus waarmee deze het nauwst verbonden is/zetel heeft. Het brengt de
internationale rechtsverhouding dus als het ware thuis. Welke oplossing het aangewezen
recht voor de materiële rechtsvragen biedt, interesseert het conflictenrecht in principe niet.
Voor het thuisbrengen van de rechtsverhouding maakte Von Savigny verschillende
verwijzingscategorieën (onrechtmatige daad, overeenkomsten, huwelijksvermogensrecht,
etc.) en een aantal aanknopingsfactoren zoals ligging, woon- of verblijfplaats, nationaliteit,
etc. om bij het meest nauw verbonden recht uit te komen.
3