Beknopte samenvatting goederenrecht
College 1: Verhaal en voorrang
Verhaal op de schuldenaar
Artikel 3:276 BW bepaalt dat de schuldeiser verhaal kan halen op alle goederen (het hele vermogen)
van de schuldenaar. Dit betekent dat zowel beslag kan worden gelegd op het geld dat een
schuldeiser aan een schuldenaar heeft uitgeleend, maar ook op andere goederen van de
schuldenaar. Wel bestaan hier uitzonderingen op, zie bijvoorbeeld artikel 447 Rv. Daarnaast kan een
schuldeiser met een natuurlijke verbintenis zich niet verhalen, omdat deze niet kan worden
afgedwongen.
Voor het nemen van verhaal is een executoriale titel vereist (430 Rv).
Vervolgens kan executoriaal beslag worden gelegd (439 Rv).
De verkoop vindt openbaar plaats (463 Rv).
De verdeling van de opbrengst is geregeld in artikel 480 Rv.
Paritas creditorum
Artikel 3:277 BW regelt de ‘paritas creditorum’ (gelijkheid van schuldeisers). Dit artikel zorgt ervoor
dat alle schuldeisers in beginsel een gelijk recht hebben. Als schuldeisers zich tegelijkertijd verhalen
op hetzelfde goed, wordt de opbrengst naar evenredigheid verdeeld. De opbrengst wordt
gerelateerd aan de hoogte van de vordering. Als A 20000 te vorderen heeft van X, en B 10000 en de
opbrengst van de executoriale verkoop is 15000, krijgt A 10000 en B 5000 (dus: naar evenredigheid
van de vordering).
In de rechtspraak is de vraag doen rijzen of de schuldenaar zich moet gedragen naar de paritas
creditorum. Oftewel: heeft de partias creditorum normatieve kracht en mag een schuldenaar ervoor
kiezen om bepaalde schuldeisers te voldoen en andere schuldeisers niet? Volgens Verstijlen heeft de
paritas creditorum soms wel degelijk normatieve kracht. Uit het arrest Unitco blijkt echter wel dat de
paritas creditorum niet geldt tegenover bijvoorbeeld een Holding/moedermaatschappij van de
schuldenaar, die vervolgens de schuldeisers betaalt. De paritas creditorum geldt alleen ten opzichte
van de positie van de schuldenaar zelf. In een ander arrest werd de bestuurder van een
moedermaatschappij aansprakelijk gesteld op basis van een onrechtmatige daad, omdat hij ervoor
zorgde dat de dochtermaatschappij (de schuldenaar) aan de moedermaatschappij (schuldeiser)
betaalde vlak voor het faillissement van de dochtermaatschappij, terwijl de dochtermaatschappij ook
nog een aantal andere schuldeisers had. Dit werd door de Hoge Raad als selectief gezien.
Uit een andere zaak wordt duidelijk dat het paritas creditorum soms ook kan worden uitgehold
(besproken in college 2). In die zaak huurde V&D panden van allerlei verhuurders. V&D betaalde op
een gegeven moment slechts 40% van de koopprijs, waarmee de meeste verhuurders akkoord
gingen (omdat ze bang waren voor een faillissement van V&D). Mondia (tevens verhuurder) ging hier
niet mee akkoord. Andere concurrente schuldeisers (dus géén verhuurders) kregen wel gewoon
100% betaald door V&D. Ondanks de ongelijke behandeling tussen de andere concurrente
schuldeisers en de verhuurders (tevens concurrente schuldeisers), werd Mondia door de HR
gedwongen om ook genoegen te nemen met 40% (wegens misbruik van recht). De paritas
creditorum is relevant, maar woog niet zwaar genoeg om Mondia ongemoeid te laten.
Faillissement
Bij faillissement ontstaat er een algemeen beslag ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De
schuldenaar verliest het beheer en de beschikking over zijn vermogen (artikel 23 en 24 Fw). De
individuele beslagen vervallen (artikel 33 Fw). De opbrengst die de curator realiseert wordt verdeeld
1
,volgens de hoofdregel naar evenredigheid (3:277 BW). De praktijk is echter dat een schuldeiser bijna
niks krijgt. Om die reden is een schuldeiser gebaat bij het hebben van voorrang.
Voorrang
Artikel 3:278 BW bepaalt dat voorrang voortvloeit uit pand, hypotheek, voorrecht en ‘uit de andere
in de wet aangegeven gronden’. Het gaat dus om een gesloten stelsel, voorrang kan niet bedongen
worden. Een ‘andere in de wet aangegeven grond’ is bijvoorbeeld het retentierecht. Het gaat bij een
retentierecht dus niet om een voorrecht.
Voorrecht
Één van gronden waaruit voorrang kan voortvloeien volgens artikel 3:278 BW is dus een voorrecht.
Voorrechten ontstaan alleen uit de wet (3:278 lid 2 BW).
Voorrechten kunnen rusten op bepaalde goederen.
Voorrechten kunnen rusten op alle tot het vermogen behorende goederen.
Doordat er sprake is van voorrang, krijg je (met voorrang) het gehele bedrag uitgekeerd waar je recht
op hebt uit de executie (voor zover de executie dit bedrag opbrengt). Als we hetzelfde voorbeeld
gebruiken als bij de partias creditorum (zie hiervoor), maar de casus alleen verschilt doordat B nu een
bevoorrechte vordering heeft op grond van artikel 3:285 BW, betekent dit dat B uit de executoriale
opbrengst van 15000, zijn gehele vordering van 10000 uitgekeerd krijgt (hij heeft immers voorrang)
en dat A slechts de overige 5000 uitgekeerd krijgt.
De verkeersregels
Er zijn een aantal ‘verkeersregels’ die de voorrang regelen. Voorrangsrechten lopen namelijk vaak
samen. Zo kunnen er bijvoorbeeld zowel pand- en hypotheekrechten zijn, als voorrechten.
Artikel 3:279 BW bepaalt dat pand en hypotheek boven voorrecht gaan, tenzij de wet
anders bepaalt.
Artikel 3:280 BW bepaalt dat voorrechten op bepaalde goederen, voorrang hebben
boven voorrechten op alle goederen, tenzij de wet anders bepaalt. Een voorbeeld
waarin de wet anders bepaalt is artikel 21 Invorderingswet, waarin wordt bepaald dat
het algemene voorrecht van de fiscus voorgaat op bijzondere voorrechten.
Artikel 3:281 lid 1 BW bepaalt dat voorrechten die op hetzelfde bepaalde goed rusten,
gelijke rang hebben, tenzij de wet anders bepaalt.
Artikel 3:281 lid 2 BW bepaalt dat voorrechten die op alle goederen rusten, worden
uitgeoefend in de volgorde waarin de wet hen plaatst.
Meer over voorrechten
Je kunt je afvragen wat een schuldeiser in de praktijk heeft aan een voorrecht. Zo gaan pand- en
hypotheek vóór op een voorrecht (tenzij de wet anders bepaalt). Als de schuldenaar bijvoorbeeld een
auto vervreemdt waarop de schuldeiser een bijzonder voorrecht heeft ex. artikel 3:285 BW, vervalt
de mogelijkheid om zich met voorrang te verhalen op de auto. Dit is alleen anders als het gaat om
een voorrecht met derdenwerking. Bij zo’n voorrecht heeft het recht van de schuldeiser een soort
zaaksgevolg. In dat geval kunnen rechten van derden, ook als ze later zijn verkregen, niet aan de
schuldeiser worden tegengeworpen. Een voorbeeld vormt artikel 3:287 BW.
Artikel 3:284 BW
Het begrip ‘kosten tot behoud’ moet beperkt worden opgevat. Het gaat om kosten die zijn
gemaakt om de zaak in fysieke zin voor tenietgaan te behoeden.
Als hier sprake van is, is er sprake van een voorrecht ex. artikel 3:284 BW. Dit artikel bepaalt
dat als er sprake is van een ouder pand- of hypotheekrecht (dus een pand- of
hypotheekrecht dat éérder bestond dan het voorrecht), het voorrecht van kosten tot behoud
vóórgaat op de pand- of hypotheekhouder. Dit is dus een uitzondering op artikel 3:279 BW.
De ratio van deze regel is dat derden met een ouder recht op het goed hun recht verloren
2
, zouden hebben zien gaan, indien de bevoorrechte schuldeisers het goed niet zou hebben
‘behouden’. Indien rechten van derden ná het maken van kosten tot behoud zijn verkregen
(dus er is bijvoorbeeld aan pand- of hypotheekrecht gevestigd ná het maken van de kosten
tot behoud), gaan deze rechten vóór op de kosten tot behoud.
Dit laatste zorgt ervoor dat als sprake is van een eerste hypotheekrecht op een huis, waarna
kosten tot behoud ontstaan, waarna vervolgens een tweede hypotheekrecht wordt gevestigd
op het huis, artikel 3:284 lid 2 BW ervoor zorgt dat de kosten tot behoud voorrang hebben
op de eerste hypotheek, maar qua rang ná de tweede hypotheek komen. Dit lijkt een
onoplosbare puzzel, doordat het eerste hypotheekrecht normaliter voor het tweede behoort
te gaan.
Als er dus rechten zijn ontstaan ná het maken van kosten tot behoud, gaan deze vóór op de
kosten tot behoud. Artikel 3:284 lid 2 tweede zin zorgt er echter voor dat de kosten tot
behoud juist weer vóórgaan op een ex. artikel 3:237 BW gevestigd stil pandrecht. Dit
pandrecht gaat weer boven de kosten tot behoud zodra de zaak in de macht van de
pandhouder of een derde is gebracht (waarmee het pandrecht niet meer ‘stil’ is).
Artikel 3:285 BW
De categorie van aannemers die een beroep op dit voorrecht kunnen doen, heeft de
wetgever beperkt tot ‘kleine zelfstandigen’ (zie lid 1).
Om zich met voorrang op de bearbeide zaak te kunnen verhalen, dient de schuldeiser daarop
een verhaalsrecht te hebben. Dit brengt op grond van de regel van artikel 3:276 BW mee dat
de schuldenaar eigenaar moet zijn van de bearbeide zaak. Dit is anders bij de kosten tot
behoud.
Door de hoofdregel van artikel 3:279 BW gaan pand- en hypotheek boven het voorrecht. Het
voorrecht heeft op grond van artikel 3:285 lid 2 BW echter voorrang op een pandrecht dat
oorspronkelijk is gevestigd ex. artikel 3:237 BW (stil), tenzij het pandrecht ná het ontstaan
van het voorrecht is gevestigd en de zaak in de macht van de pandhouder/derde is gebracht
(dus niet meer ‘stil’ is). Artikel 3:285 lid 2 BW brengt dus mee dat een vóór het ontstaan van
de vordering gevestigd stil pandrecht in rang ten achter staat bij het voorrecht ter zake van
kosten wegens bearbeiding. Dit geldt ook dan indien de pandhouder intussen afgifte heeft
verkregen.
Pand en hypotheek
Pand en hypotheek zijn geregeld in artikel 3:227 BW. Deze hebben een hele hoge voorrang. Zij
hebben het recht van parate executie (3:248 en 3:268 BW), wat inhoudt dat geen executoriale titel is
vereist voor verhaal. Daarnaast hebben zij een seperatistenpositie in een faillissement (artikel 57 Fw).
Dit betekent dat pand- en hypotheekhouders hun rechten kunnen uitoefenen alsof er geen
faillissement is. Het goed kan van de boedel worden gescheiden en daarop kunnen zij zich verhalen.
Ook heeft een hypotheek/pand ‘droit de suite’. De schuldenaar kan alleen beschikken onder bezwaar
van het pand/hypotheekrecht (zekerheidsrecht). Voor zekerheidsrechten geldt een prioriteitsregel,
wat inhoudt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat.
Verschillen met een voorrecht zijn dus dat een voorrecht een voorrang heeft, terwijl pand/hypotheek
een hoge voorrang heeft. Tevens is voor het uitoefenen van een voorrecht een executoriale titel
vereist, terwijl een pand/hypotheekhouder het recht van parate executie heeft. De vordering van een
bevoorrechte schuldeiser moet worden ingediend in het faillissement, terwijl een
pand/hypotheekhouder een separatistenpositie heeft. Tevens heeft een voorrecht in beginsel geen
zaaksgevolg, terwijl een pand/hypotheekrecht dat wel heeft.
College 2: Pandrecht: in het bijzonder op roerende zaken
Het pandrecht, faillissement en de positie van de pandhouder
3