Samenvatting hoofdstuk 4: voorplanting
Paragraaf 1: van eicel tot baby
Eens per maand komt er uit een van beide eierstokken (ovaria) een eicel vrij: de eisprong of
ovulatie. De eicel komt in een eileider terecht. Bij een zaadlozing komen zaadcellen vrij. Die
zwemmen vanuit de vagina via de baarmoeder naar de eileiders. Slechts 1 zaadcel bevrucht de eicel
(bron 1). De kern van de zaadcel dringt de eicel binnen. De chromosomen uit de zaadcel komen in de
kern bij de chromosomen van de eicel; er vindt bevruchting plaats. Direct na het versmelten met de
zaadcel vormt de bevruchte eicel, de zygote, een ondoordringbare laag tussen het celmembraan en
het bevruchtingsmembraan. Dat voorkomt bevruchting door een tweede zaadcel. Na 30 uur deelt de
zygote, die beide cellen vormen het embryo (Binas 86E). deze beide dochtercellen delen ook, net als
hun dochtercellen. Na een mitose maken deze cellen geen cytoplasma bij, zodat na elke deling de
cellen kleiner zijn. Zo’n deling, waarbij de cellen niet groeien, heet een klievingsdeling. Trilhaarcellen
in de wand van de eileider duwen het klompje delende cellen met behulp van trilharen in ongeveer 5
dagen naar de baarmoeder. (Binas86E)
Embryonale ontwikkeling
Alle cellen waaruit het bolletje bestaat dat in de baarmoeder
uitkomt, gaan naar de buitenkant. Hierdoor ontstaat in het
midden een holte, dit is de blastula. De buitenste cellaag van
de blastula vormt vlokken, uitstulpingen die het
baarmoederslijmvlies ingroeien. Dit proces heet innesteling. In
de blastulaholte (Binas 86E) groeit een kleine groep cellen
uiteindelijk uit tot een baby. In het baarmoederslijmvlies vormen
zich rond de vlokken bloedholten, die samen met de uitstulpingen uitgroeien tot een placenta (bron 3).
In de placenta vindt uitwisseling tussen van voedingsstoffen, zuurstof en afvalstoffen plaats, waarbij
de bloedsomlopen van moeder en embryo wel gescheiden blijven. Hiervoor bevat de placenta
bloedvaten van zowel moeder als embryo. De navelstreng verbindt via 3 bloedvaten het embryo met
de placenta. 2 navelstrengaders vervoeren bloed met afvalstoffen van het embryo naar het placenta.
De navelstrengader brengt bloed met zuurstof en voedingsstoffen van de placenta terug naar het
embryo. Tijdens de embryonale ontwikkeling specialiseren de cellen zich tot cellen met een eigen
bouw en functie. Deling levert weefsels en organen op. Eerst ontstaat het hart en de bloedvaten,
daarna ontstaat het zenuwstelsel. Wanneer alle organen zijn aangelegd heet het embryo een foetus
(Binas 86E). de foetus drijft tijdens de zwangerschap in het vruchtwater. Vruchtvliezen en
vruchtwater beschermen tegen stoten en uitdroging
Leefstijl bij zwangerschap
Stress bij de moeder leidt tot een lager geboortegewicht van de baby. Dit kan ook door drugs, roken
en alcoholgebruik. Ook medicijngebruik kan een risico zijn.
Ontwikkeling geslachtsorganen
Het geslacht hangt af van de geslachtschromosomen (X en Y). meisjes hebben in hun cellen naast de
44 ‘gewone’ chromosomen tweemaal een X-chromosoom; jongens een X-en een Y-chromosoom.
De kenmerken van het geslacht die al bij de geboorte aanwezig zijn worden primaire
geslachtskenmerken genoemd.
Ontwikkeling van jongens in de puberteit (bron 4, binas 86A)
Secundaire geslachtskenmerken zijn de kenmerken die in de puberteit ontstaan. Deze ontwikkelen
zich sterk onder de invloed van hormonen. De zaadballen zijn voor de geboorte vanuit de buikholte in
de balzak afgedaald. Dat is nodig om vruchtbare cellen te krijgen. voor goede zaadcelvorming is een
temperatuur van zo’n 2 graden lager dan de lichaamstemperatuur gewenst. De zaadballen bestaan
voor een groot deel uit zaadbuisjes, bijeengehouden door een laagje bindweefsel. In de bijbal,
verzamelen zich de gevormde zaadcellen. De penis bevat zwellichamen, die bij seksuele opwinding
zich vullen met bloed en de penis stijf maken. Mannen kunnen door prikkeling van de eikel een
orgasme krijgen. bij een zaadlozing trekken spiertjes rond de bijbal en zaadleiders samen. De
, prostaatklier en de zaadblaasjes zijn klieren die vocht toevoegen aan de passerende zaadcellen. Het
vocht met zaadcellen samen is het sperma.
Ontwikkeling van meisjes in de puberteit (bron 5, 86B)
Vanaf de puberteit tot de overgang (vrouw wordt onvruchtbaar), ontwikkelt zich elke maand in een
van beide eierstokken een eicel. onbevruchte eicellen sterven binnen 24 uur af. Het
baarmoederslijmvlies bereidt het lichaam voor op een mogelijke innesteling van het embryo. Vindt er
geen bevruchting plaats, dan volgt een menstruatie: spieren van de baarmoeder trekken samen en
stoten het baarmoederslijmvlies af. Rond de ingang van de vagina ligt het maagdenvlies, dit
maagdenvlies gaat bij de eerste geslachtsgemeenschap stuk. De binnenste en buitenste
schaamlippen bedekken de vagina aan de buitenzijde. Tussen de binnenste schaamlippen ligt de
clitoris. Vrouwen kunnen door prikkeling van de clitoris een orgasme krijgen.
Veranderingen in de puberteit
De tertiaire geslachtskenmerken zijn geestelijke kenmerken, die ontstaan bij de ontwikkeling naar een
zelfstandig volwassene.
Seksuele voorkeur
- Heteroseksueel: seksueel aangetrokken voelen door iemand van het andere geslacht
- Homoseksueel: seksueel aangetrokken voelen door iemand van hetzelfde geslacht
- Biseksueel: seksueel aangetrokken voelen tot individuen van beide geslachten
Ongewenste intimiteiten
Verkrachting is het ongewenst seksueel binnendringen in het lichaam van een ander. Verkracht is
een extreme vorm van ongewenste intimiteit. Als een familielid betrokken is bij ongewenste intimiteit,
dan heet dat incest. Er is sprake van aanranding als iemand je dwingt tot het plegen of ondergaan
van een ontuchtige handeling.
Paragraaf 2: vorming geslachtscellen
De kern van een lichaamscel bij de mens bevat 46 chromosomen. In een karyogram (bron 6, 70B)
staan de gefotografeerde chromosomen van een cel gesorteerd in paren. Lichaamscellen zijn
diploïd (2n), ze bevatten 23 chromosomenparen. Voor elk paar geldt dat:
- Een van beide chromosomen afkomstig is van moeder, het ander van vader
- Beide chromosomen informatie hebben over dezelfde erfelijke eigenschappen (bv oogkleur).
Dit betekent dat zowel je vader als je moeder informatie heeft geleverd over al je
eigenschappen.
Geslachtscellen hebben een afwijkend aantal chromosomen. Bij hun vorming krijgen ze maar 1
chromosoom. Elke eicel en zaadcel heeft daardoor 23 van elkaar verschillende chromosomen: ze zijn
haploïd (n). welk chromosoom uit een paar in een geslachtscel komt, berust op toeval. Na bevruchting
bevat een zygote weer een diploïd aantal chromosomen, dus dubbele informatie over alle
eigenschappen, afkomstig van moeder (23 chromosomen in de eicel) en van vader (23 chromosomen
in de zaadcel)
Meiose (bron 7 en 8, Binas 76B2 en 76B3)
Haploïde geslachtscellen (23 chromosomen) ontstaan uit speciale diploïde cellen (46 chromosomen)
in de zaadballen en in de eierstokken. De deling die het chromosoomaantal halveert, is een meiose of
reductiedeling. Bekijk bron 8.
Herverdelen eigenschappen opa’s en oma’s
Recombinatie= de herverdeling van erfelijke eigenschappen van de (voor)ouders bij de bevruchting.