College 1
Definitie economie:
Economie is een studie die onderzoekt hoe mensen schaarse productiefactoren (arbeid, kapitaal,
land) gebruiken om goederen te produceren, en hoe men deze goederen verspreidt onder de leden
van de maatschappij via consumptie.
Oorspronkelijk waren er 2 manieren om continuïteit te behouden:
- De maatschappij organiseren rondom tradities en gewoonten (Indiase kaste systeem, waarin
je in dezelfde kaste terecht komt als je ouders, en je waarschijnlijk ook hetzelfde werk gaat
doen als je ouders).
- Het gebruikmaken van autoriteit (Oud-Egypte, waar er een geplande economie was).
Maar er is een derde manier:
- Het marktsysteem.
In het marktsysteem gaat het er voor de mensen vooral om, om zoveel mogelijk winst te behalen.
Verwar marktsysteem niet met het woord markt.
Markt: Manieren om goederen te ruilen.
Marktsysteem: Mechanisme voor het ondersteunen en behouden van een gehele maatschappij.
Voor de moderne tijd was er sprake van vijandigheid en sociale sancties tegen het maken van winst,
vooral door de kerk.
Voor de 17e eeuw:
Het eigendom van een stuk land resulteerde in prestige en status, en vormde de basis voor de
militaire, gerechtelijke en administratieve organisatie van de maatschappij. Echter, was een stuk land
niet verkoopbaar, en was het geen rente producerend goed.
Er was geen arbeidsmarkt waar een netwerk van werkzoekende mensen hun diensten verkochten
aan de hoogste bieder (het hoogste salaris). Op het platteland was het zo dat de boer op het land van
de heer werkte; in stedelijke gebieden werkte een leerling onder de leiding van een meester.
Er was wel kapitaal, dat voor de rijken bestond als privé rijkdom, maar er waren nauwelijks
investeringen en er werden nauwelijks risico’s genomen. Innovatie werd niet gestimuleerd.
Toen kwam de Economische Revolutie (industriële revolutie en Franse revolutie) en veranderde er
veel:
- Er kwamen nationale politieke eenheden, waarbij feodalisme werd vervangen door
gecentraliseerde monarchieën.
, - Regels en voorschriften van gilden werden vervangen door nationale wetten,
gemeenschappelijke metingen en gestandaardiseerde valuta's.
- Materiële veranderingen die het marktsysteem mogelijk maakten (er kwamen steden,
wegen, voedselvoorzieningen). De macht verschoof van de adel naar de mercantilisten.
- De opkomst van wetenschappelijke nieuwsgierigheid en innovatie.
De eerste les van economische schaarste: er is nooit genoeg van iets om de behoeften van iedereen
die dit goed of deze dienst wil te bevredigen. – Thomas Sowell.
Begrippen college 1:
Business cycle (conjunctuurcyclus): De van nature variërende cyclus van economische groei, die in de
loop van de tijd kan stijgen of dalen, en wordt gemeten als de groei van het reële bbp. (Joseph
Schumpeter, Irving Fisher)
Ceteris paribus: Het meten van het effect van de ene variabele op de andere, waarbij de overige
variabelen constant worden gehouden. (Alfred Marshall)
Command system (commando systeem): Een systeem waarin de staat de kwantiteit, de types en de
prijzen van de geproduceerde goederen bepaalt. Dit wordt gezien als één van de belangrijkste
kenmerken van een communistische economie.
Consumption (consumptie): Het consumeren van een goed of dienst met als doel het bevredigen van
de behoeften. (Adam Smith, Alfred Marshall)
Custom system (gewoonte systeem): Een systeem waarin de maatschappij is georganiseerd rondom
tradities en gewoonten.
Factor of production (productiefactor): Een input die wordt gebruikt bij de productie van goederen
en diensten. De productiefactoren zijn arbeid, grond en kapitaal. De prijs van arbeid is loon, de prijs
van grond is huur, en de prijs van kapitaal is rente. Ondernemerschap kan worden gezien als vierde
productiefactor.
Fiscal policy (fiscaal beleid): Het gebruik van het belasting- en uitgavenbeleid door de overheid om
economische activiteiten te reguleren en stimuleren. (John Maynard Keynes)
Inflation (inflatie): De snelheid waarmee prijzen in een markt stijgen en de koopkracht valt. (Irving
Fisher)
Market system (marktsysteem): Het marktsysteem is een economisch systeem waarin bedrijven en
consumenten hun eigen doelstellingen nastreven en de prijzen worden bepaald door vraag en
aanbod van mensen en bedrijven. Overheidsinmenging is hier minimaal en de overheid houdt zich
niet bezig met centrale planning. (Adam Smith, Alfred Marshall, Friedrich Hayek)
Market (markt): Plaats waar mensen goederen en diensten ruilen, met meestal geld als ruilmiddel.
Monetary policy (monetair beleid): De acties en voorschriften van de centrale bank die worden
gebruikt om de omvang en de groei van de geldhoeveelheid, de kosten en beschikbaarheid van
kredieten, en de samenstelling van de staatsschuld te controleren en te handhaven.
,Paradigm (paradigma): Het raamwerk met de aannames, denkwijze, en methodologie die ten
grondslag liggen aan economische theorieën die meestal worden geaccepteerd door leden van een
wetenschappelijke gemeenschap. (Thomas Kuhn, Karl Popper)
Production (productie): Het creëren of maken van een bepaald goed of dienst, waarbij
productiefactoren worden gebruikt. (Alfred Marshall)
Scarcity (schaarste): Het tekort aan tijd, hulpbronnen, vaardigheden en goederen, door de
onbeperkte behoeften van de mensheid.
School of thought: Een bepaalde reeks ideeën die een bepaalde groep heeft.
College 2
De economische organisatie in het oude Griekenland:
- Er was vooral sprake van een agricultuur (landbouw).
- Er was weinig capaciteit om de niet-boeren van de samenleving te onderhouden.
- Er kwamen bijna geen landbouwgoederen op de markt, er was bijna geen geld in omgang.
- De boeren hadden hun land niet in bezit, en deden niet aan innovaties.
Wel was er in de stad sprake van een bloeiende markteconomie, maar er zijn twee grote verschillen
met de hedendaagse samenleving:
- Mensen vertrouwden op (onbetaald) slaven werk.
- De stad had de rol van importeur van overwegend luxe goederen voor de hogere klasse. De
stad was het centrum van consumptie, niet van productie.
Welvaart was meestal de beloning voor politieke, militaire of religieuze macht; niet voor
economische activiteiten.
- Pre-kapitalistische maatschappij: welvaart volgt macht.
- Kapitalistische maatschappij: macht volgt welvaart.
De blik van de Grieken op de wereld:
- Macro niveau: Er is een autoritaire leider, die administratieve keuzes maakt in belang van de
samenleving.
- Micro niveau: De man is de leider boven de vrouw, kinderen en slaven.
- Het huishouden (houshold management) werd Oikonomikos genoemd.
,Xenophon:
- Een goede manager streeft ernaar om het economische surplus te vergroten. Dit kun je
bereiken door vaardigheden, orde en arbeidsverdeling.
- Een toename in kwantiteit en kwaliteit van goederen komt door arbeidsverdeling.
Adam Smith (2000 jaar later): Arbeidsverdeling wordt beperkt door de grootte van de vraag.
Volgens Xenophon wordt er welvaart verkregen wanneer het individu subjectieve gebruikswaarde
ervaart in consumptie; als iets pijn doet, kan het geen welvaart zijn.
Ook maakte hij onderscheid tussen de use value (gebruikswaarde) en exchange value (ruilwaarde).
Gebruikswaarde is wat iets waard is voor jou, en ruilwaarde is de prijs wat het product waard is
wanneer je het ruilt.
Plato:
- Plato analyseerde de politieke en economische structuur van de stadstaat.
- Hij droeg er aan bij dat elke stad zich ging specialiseren (Athene in oceaan navigatie, Sparta in
agricultuur en het leger).
- Start van de theorie van ruilen: specialisatie – wederzijdse afhankelijkheid – wederzijdse
uitwisseling – ruilen.
- Hij vond de markt niet in staat om zichzelf te reguleren, en vond dat er administratieve
controle nodig was.
- De ideale staat wordt volgens hem geleid door een philisopher-king.
Aristoteles:
- Er zijn 3 typen gerechtigheid:
- Distributieve gerechtigheid: goederen worden naar rato van verdienste verdeeld.
- Correctieve gerechtigheid: Vorig onrecht vereist compensatie.
- Wederzijdse (reciprocal) gerechtigheid: Wanneer ruilen vrijwillig is, moet het rechtvaardig
zijn.
- Aristoteles merkt op dat rechtvaardig ruilen geen unieke prijs bepaald.
- Unieke prijs: de marge tussen de laagste prijs waarvoor iemand iets wil verkopen en de
hoogste prijs die de koper wil betalen.
Er zijn volgens Aristoteles 2 soorten economische activiteit: Huishouden (Oikonomia) en winst maken
(Chremastike). Aristoteles vindt huishouden natuurlijk (dus ook met slaven erbij), en winst maken
onnatuurlijk.
Het doel van geld is om de handel te vergemakkelijken. Het is onrechtvaardig om rente te vragen.
,Het Romeinse Rijk:
- Er ontstonden wetten.
- Eigendomsrecht en contractenrecht van groot belang voor de economische activiteiten.
De Middeleeuwen (feodalisme):
- Lokale heren waren het centrum van politieke, militaire en sociale macht.
- Vazallen (soort boeren) kregen een stuk land, in ruil voor loyaliteit aan hun leenheer,
militaire dienst en het betalen van belasting.
- Vazallen nemen op hun beurt weer andere boeren en lijfeigenen (slaven) in dienst.
- Er was weinig productie. De productie die er wel was, was er vooral om zichzelf te
onderhouden.
- De kwantiteit van producten werd van te voren bepaald, dus er was geen marktsysteem.
Dit alles was anders in de groeiende steden:
- Mensen uit de dorpen bevrijden zichzelf van de feodale verplichtingen.
- Mercantilisten beginnen met het reguleren van de commerciële activiteiten binnen de
stadsmuren.
- Gilden waren belangrijk: Leg algemene regels op over productiemethoden, prijzen en lonen;
ontmoedig concurrentie en behoud orde in de industrie.
Thomas Aquinas:
- Just price doctrine (rechtvaardige prijs)
- De rechtvaardige prijs is de huidige prijs, die afhangt van de locatie, tijd en het risico van
transportatie.
- Indigentia: de prijs kan variëren met de behoeften van de mensen (invloed van vraag op de
prijs).
- Wanneer de marktprijs de productiekosten niet dekt, zal de productie stoppen (invloed van
aanbod op de prijs).
Begrippen college 2:
Chremastiké: Economische activiteit met als doel het maken van winst. Dit werd als onnatuurlijk en
daardoor als onrechtvaardig beschouwd. (Aristoteles)
Division of labour (arbeidsverdeling): De scheiding van taken in de toeleveringsketen die specialisatie
en dus verhoogde kwaliteit en kwantiteit van productie mogelijk maakt. (Xenophon, Adam Smith,
Karl Marx)
Exchange value (ruilwaarde): De kwantitatieve waarde van een goed of dienst. Het houdt in hoeveel
andere producten je kunt ruilen voor een bepaald product. (Xenophon, Karl Marx)
, Feudalism (feodalisme): Het middeleeuwse systeem waarin mensen een stuk land en bescherming
krijgen van een leenheer, in ruil voor hun loyaliteit en dienst bij oorlogen.
Guild (gilde): Een vereniging van producenten die de levering van een goed of dienst op een lokale
markt regelen Alle leveranciers werken binnen een kader van gedeelde voorschriften over
productiemethoden en prijzen.
Just price doctrine (rechtvaardige prijs doctrine): De rechtvaardige prijs is de huidige prijs, die
afhangt van de locatie, tijd en de risico’s van transportatie. Bereidheid om te betalen moet de prijs
niet beïnvloeden, en winst maken is alleen toegestaan wanneer er sprake van een rechtvaardige prijs
is. (Thomas Aquinas, Aristoteles)
Manorial system (ambachtelijk systeem): Economisch systeem voorafgaand aan het marktsysteem,
waarin lokale heren het centrum waren van politieke, militaire, economische en sociale macht.
Normative economics (normatieve economie): De tak van de economie die waardeoordelen uitwijst
over economische rechtvaardigheid, de doelen van het overheidsbeleid of wat de uitkomsten van
economische activiteit moeten zijn. (Amartya Sen)
Oikonomia: Huishouden, dat wat volgens Aristoteles de enige toegestane economische activiteit was.
(Aristoteles)
Philosopher king (filosoof-koning): De ideale leider van de staat, volgens Plato. De filosoof-koning
streeft naar ware kennis en heeft toegang tot Plato’s ideeënwereld.
Positive economics (positieve economie): Positieve economie is de tak van de economie die
betrekking heeft op de beschrijving en verklaring van verifieerbare economische verschijnselen.
(Alfred Marshall, Milton Friedman)
Telos: Het doel van dingen. Bijvoorbeeld, volgens Aristoteles is rente niet het doel van geld, omdat
geld bedoeld is als middel bij het ruilen van iets.
Use value (gebruikswaarde): De subjectieve, kwalitatieve waarde van een goed of dienst. (Xenophon,
Karl Marx)
Usury (rente): Het lenen van geld tegen rente. (Aristoteles, Thomas Aquinas)
College 3
Van de middeleeuwen naar de verlichting
Sterke veranderingen in het Europese feodalisme:
- Urbanisatie (mensen trokken naar steden).
- De opkomst van kruisvaarders die op kruistocht gingen.
- Opkomst van commercie tussen landen: Engeland, Frankrijk, Spanje, NL, Portugal.
- Eeuw van de ontdekkingsreizen: daar haalde men veel metalen vandaan, wat zijn toevloed
nam in Europa.
- Verandering van religieuze klimaat: Calvinisme beter voor bedrijfsvoering dan katholiekisme.