Samenvatting boek ‘Testtheorie’ Drenth & Sijtsma
Hoofdstuk 2
2.1 onderdelen van een test: testmateriaal, testformulieren, testhandleiding
(instructie, verwerkingsprocedure, normtabellen) en wetenschappelijke kwaliteiten.
De bedoeling van een testonderzoek is het doen van een uitspraak die een
voorspelling, classificatie of beschrijving met betrekking tot het onderzochte individu
behelst. Daarbij gaat het vrijwel altijd om een vergelijking met andere mensen. De
aard en de grootte van de vergelijkingsgroep hebben belangrijke gevolgen voor de
draagwijdte van de conclusie over de geteste persoon.
Psychologische test: een systematisch onderzoek van gedrag met behulp van speciaal
geselecteerde vragen of opgaven, met de bedoeling inzicht te krijgen in een
psychologisch kenmerk van de onderzochte in vergelijking met anderen.
Kenmerken waarop een goede test in de meeste gevallen in het voordeel is ten opzichte
van het voorwetenschappelijk oordeel:
Effectiviteit: de opgaven doen allemaal een optimaal appèl op dat wat je wil
meten
Standaardisatie: noodzakelijke voorwaarde voor de vergelijkbaarheid van
testprestaties. De betrokkenen moeten in gelijke omstandigheden de test maken.
De condities en invloeden worden zoveel mogelijk gestandaardiseerd.
Normering: wanneer men wil vergelijken, moet men de afstand tussen persoon A
en persoon B zo exact mogelijk schatten. Exactheid stelt de beoordelaar in staat
ook kleinere verschillen vast te stellen. Eenvoudigste vorm van normeren:
vaststellen van een rangorde. De beschikbaarheid van normen is meestal een
noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik van een test.
Objectiviteit: de onafhankelijkheid van storende invloeden vanuit de persoon
van de waarnemer of beoordelaar. Intersubjectiviteitsprincipe: het resultaat
van het onderzoek is onafhankelijk van de persoon die de test afneemt.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: mate van overeenstemming, geeft de
mate van objectiviteit van de procedure aan. Hiervoor kan de spearmans
rangcorrelatie of Kendalls Tau voor gebruikt worden. Indien de beoordelingen niet
alleen een rangorde vormen maar de afstanden tussen de plaatsen in die
rangorde betekenis hebben, kan de product-momentcorrelatie de mate van
overeenstemming uitdrukken. Dit kan met Kappa.
Betrouwbaarheid: door de rangordes met elkaar te vergelijken en bijv uit te
drukken in een rangcorrelatie, beschik je over een kwantitatieve maat voor
betrouwbaarheid.
Validiteit: belangrijkste kenmerk. Van een goede test is de psychologische
betekenis bekend. Er is geen verschil van mening mogelijk over de interpretatie
en de betekenis van de testprestatie.
2.2 meetniveaus: nominale schaal, ordinale schaal, intervalschaal & de
verhoudingsschaal: doordat het nulpunt absoluut is, zijn alle rekenkundige bewerkingen
toegestaan zoals bijv transformaties van het type Y=bX (ratio). Bij de meeste
psychologische testen is een ordinale schaal al voldoende.
Stappen om te komen tot een meting:
1. Identificatie van de te meten eigenschap
2. Operationalisering van de eigenschap
3. Onderzoek en kwantificering van reacties
4. Terugkoppeling naar de theorie
2.3 definitie van een test: systematische classificatie- of meetprocedure, waarbij het
mogelijk is een uitspraak te doen over 1 of meer empirisch-theoretisch gefundeerde
, eigenschappen van de onderzochte of over specifiek niet-testgedrag. Door uit te gaan
van een objectieve verwerking van reacties van hem/haar, in vergelijking tot die van
anderen, op een aantal gestandaardiseerde, zorgvuldig gekozen stimuli (items).
2.4 toepassingsmogelijkheden psychologische test:
Beoordeling van individuen
Beoordeling van groepen: cross-culturele psychologie waarbij het accent ligt op
verschillen tussen etnische en culturele populaties.
Beoordeling van invloed van situaties en methoden: oog op de evaluatie en
processen of methoden.
Hoofdstuk 3
3.1 indeling naar testgedrag: tests voor prestatieniveau (er wordt van de
onderzochte persoon een maximale prestatie gevraagd) en tests voor gedragswijze
(gaat om hoe iemand iets doet of op welke wijze de prestatie of reactie plaatsvindt). Zie
ook figuren in college aantekeningen.
RAKIT: algemene intelligentie bij kinderen van 4 tot 11 jaar. De rakit wrdt in alle
categorieën beoordeeld als goede test. De test sluit aan bij de theorie dat er 7
intelligentiefactoren zijn (Thurstone). NEO-persoonlijkheidsvragenlijst: meet de 5
dominante persoonlijkheidskenmerken die tezamen bekend staan als de Big Five:
neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme, consciëntieusheid. Wordt gebruikt bij
behandeling patiënten, selectie van personen voor arbeidsplaatsen en beoordeling van
geschiktheid voor training en opleiding.
3.2 indeling op basis van instructie en afneming:
Individuele test en groepstest: groepstest is efficiënter dan een individuele
test (besparing aan tijd en geld). Tentamen afnemen onder 100 studenten is
groepstest. Voordelen individuele test: mogelijkheid om onderzochte te
stimuleren en beter nagaan of onderzochte de opgave heeft begrepen & meer
observatiemogelijkheden.
Snelheidstest en niveautest: snelheidstest opgaven variëren niet in
moeilijkheidsgraad, niveautest wel.
3.3 indeling op basis van testvragen:
Cultuurvrije en niet-cultuurvrije test: een test kan onmogelijk alleen iemands
potentieel meten, omdat dit altijd onder invloed van de fysieke en sociale
omgeving tot ontwikkeling is gekomen. Zogenaamde cultuurvrije tests kunnen
deze pretentie dus niet waarmaken. Verbaliteit wordt gezien als cultuurbepalend,
maar ook non-verbale tests zijn cultuurbepalend.
Directe en indirecte test: als de betekenis van de test, datgene wat men wil
meten of voorspellen, aan de onderzochte bekend is, spreken we van een directe
test. Als dit niet het geval is spreken we van een indirecte test.
Vrije-antwoordentest en keuze-antwoordentest: bij vrije-antwoord moet de
onderzochte zelf het antwoord bedenken en formuleren. Bij keuze-antwoord wordt
verzocht een keuze te maken uit de geformuleerde antwoordmogelijkheden.
Hoofdstuk 4
4.1 items: stimuli waarop respondenten reageren. Voorbeelden van items:
Theoretische opdrachten: rekenopgaven, autotheorie, weg vinden door
doolhof. Er worden cognitieve vaardigheden en capaciteiten gemeten. Antwoord=
goed/fout
Stellingen: persoonlijkheidsvragenlijst. Antwoord= eens/oneens(zeer).
Vragen: opinies en houdingen worden gemeten. Antwoord = geeft een standpunt
of houding aan, is niet goed of fout
Praktijkproeven: praktijkexamen auto, sollicitatieopdrachten. Antwoord=
goed/fout, adequaat/inadequaat