Oefentoets taalvaardigheid havo4 24/25
Opdracht 1 Werkwoordspelling
1 ...(geloven) de dierenarts niet dat jij al drie jaar thuis fretten ..(houden)?
2 Miss Overijssel ...(blozen) licht, toen men haar de prijs....(overhandigen).
3 Het volk ...(betichten) Johan de Witt ervan, dat hij met de vijand ...(heulen) en dat ...(leiden)
uiteindelijk tot zijn gewelddadige dood.
4 ...(zwaaien) naar de ...(toestromen) menigte ...(stappen) de president en zijn vrouw uit het zojuist
...(landen) vliegtuig.
5 Mayonaise ...(worden) ..(bereiden) uit olie, azijn en ...(klutsen) eierdooiers.
6 De kok ...(braden) de ...(slachten) kip en ...(koken) de paste al dente.
7 Ik wil dat je me tijdig ...(informeren), als je het niet ...(redden) om het werk vandaag af te krijgen.
8 Toen Piet uit de les was ...(verwijderen), liep hij ...(mopperen) naar de kamer van de
leerlingbegeleider.
Opdracht 2
Vul het juiste persoonlijke voornaamwoord (hij, zij, ze, het, hem of haar) of bezittelijke
voornaamwoord (zijn of haar) in.
1 Een van de strijders liep een bloedende hoofdwond op in het kooigevecht, waarop … door
de scheidsrechter voortijdig werd beëindigd.
2 De schilderkunst wordt beoefend door mensen van diverse pluimage, omdat … zowel
intellectuelen als laagopgeleide mensen aanspreekt.
3 Na het landskampioenschap heeft Ajax … beste spelers aan buitenlandse clubs verkocht.
Opdracht 3
Kies het juiste verwijswoord.
1 De koning sprak de Olympiërs toe en verleende hen/hun het ridderschap in de Orde van
Oranje-Nassau.
2 Ik maak dit strafwerk mooi niet, want vorige week hoefden zij/hun ook geen strafwerk te
maken toen ze/hun het huiswerk niet af hadden.
3 Als de stichting een nieuw reglement wil invoeren, zal hij/ze/zij eerst toestemming aan
haar/zijn leden moeten vragen.
Opdracht 4
Vul het juiste aanwijzende voornaamwoord (deze, die, dit, dat) of betrekkelijke
voornaamwoord (die, dat, wie, wat) in.
1 Het gemeentebestuur heeft de belasting op afvalverwerking verlaagd, omdat … de
minderdraagkrachtigen te zwaar trof.
2 Bungeejumpen van een dertig meter hoge Franse brug is het spectaculairste … Philip ooit
tijdens een vakantie gedaan heeft.
3 Waarom heeft het comité … de feestelijkheden rond Koningsdag moest organiseren,
besloten zijn opdracht terug te geven?
Opdracht 5
Vul in: waar+voorzetsel of voorzetsel + wie (aan wie of waaraan, op wie of waarop, enz.)
1 Heb je een hekel gekregen aan dit vak … je alleen maar onvoldoendes haalt?
2 Het vliegtuig … Joe over de tuin van PJ’s moeder zou vliegen, had hij zelf in elkaar gezet.
3 De Amerikaanse geleerde … Jonas het baanbrekende onderzoek had uitgevoerd,
ontving in zijn land een belangrijke wetenschapsprijs.