Week 1
Definitie strafrecht: Rechtsgebied dat regelt welke gedragingen onder welke omstandigheden
strafbaar zijn, waaruit de straffen bestaan en onder welke voorwaarden het strafrecht mag worden
toegepast.
De belangrijkste functie van het strafrecht is het bewaken van de veiligheid en het ordelijk verloop
van de samenleving door bepaalde schadelijke en gevaarlijke menselijke gedragingen tegen te gaan
door middel van vervolging en bestraffing. Hierdoor voorkomt het eigenrichting.
Tot het materiële recht kan gerekend worden:
1. De algemeen geldende gedragingen onder welke omstandigheden strafbaar zijn, die zijn
neergelegd in het Algemene Deel van het Wetboek van Strafrecht
2. Het sanctiestelsel, de regels betreffende de rechterlijke straftoemeting en het
strafexecutierecht
3. De voorwaarden voor vervolgbaarheid, voordat het tot toepassing van het strafrecht kan
komen
Het formele strafrecht (strafprocesrecht) is het rechtsgebied dat de voorschriften bevat die bepalen
via welke weg het strafrecht zich moet verwerkelijken. Het omvat de regeling van de opsporing, de
vervolging en de berechtiging van strafbare feiten en geeft daartoe bevoegdheden aan de
respectieve overheidsfunctionarissen.
Het Wetboek van Strafrecht trad in werking in 1886, nadat het was voorbereid door commissie De
Wal. Deze commissie bestond geheel uit klassieke denker (Klassieke Richting) waardoor het ontwerp
sober en eenvoudig was. Tot op de dag van vandaag kent het Wetboek geen driedeling, maar een
tweedeling van strafbare feiten (misdrijven en overtredingen). Een vrijheidsstraf werd de
belangrijkste strafsoort geacht, die tenuitvoergelegd zou moeten worden via een cellulair stelsel.
Het toegebrachte leed moest zoveel mogelijk worden vergolden via dit stelsel. Hierbij kwam een
grote vrijheid toe aan de rechter ter zake van de straftoemeting. Het strafrecht moest ordenen en
beschermen tegen een willekeurige overheid. De delictsomschrijvingen waren sober en eenvoudig
opgesteld, waardoor de rechter het toegebrachte leed per individu moest vergelden door middel
van een door hem gepaste straf. Daarnaast kende dit Wetboek van Strafrecht geen algemene
kernbegrippen, zoals daderschap, wederrechtelijkheid, schuld, causaliteit, etc. Deze begrippen
kregen nadere duiding door de jurisprudentie. De strafrechtsdogmatiek hierachter is dat de
principes en grondslagen van het strafrecht mee kunnen bewegen met maatschappelijke
ontwikkelingen, zodat het strafrecht adequaat en consistent blijft. Wanneer er een misdrijf heeft
plaatsgevonden, rechtvaardigt dat de overheid straft. Zo is minder van belang wat het doel van de
straf is of dat het effect heeft.
In de periode vanaf 1911 hebben tal van bijstellingen plaatsgevonden van deze sobere klassieke
denkbeelden van het Wetboek onder invloed van de Moderne Richting. Hier werd wel nadruk gelegd
op doel (zoals recidive voorkomen) en effect van de straf, in tegenstelling tot de Klassieke richting.
Op het gebied van de zedendelicten kwam ook een verschil in 1911, waarbij de strafwet werd
gewijzigd Richting was het opportuniteitsbeginsel voor het OM. Het OM kan dan zelf bepalen of het
overgaat tot vervolging. Deze veranderingen laten zien dat er meer aandacht kwam voor de persoon
van de dader en niet slechts de vergelding centraal stond in het strafrecht. Het strafrecht werd
zodoende meer humaan onder de denkbeelden van de Moderne Richting. Uiteindelijk is het
Wetboek van Strafrecht een compromis geworden tussen deze twee denkrichtingen. We spreken
,daarom van de verenigingstheorie: vergelding is hierbij de grondslag van de straf, echter met de
bijzondere doelen voor de dader als persoon in oogschouw genomen. De preventie is het doel van
de straf.
Wat is behouden gebleven sinds 1886:
- Eenvoud: Algemene leerstukken niet/nauwelijks gedefinieerd --> nadere uitwerking
overgelaten aan de rechtspraak
- Tweedeling: misdrijven en overtredingen
- Grote straftoemetingsvrijheid voor de rechter: je hoeft niet altijd strafmaximum te geven
Het strafrecht moet als ultimum remedium worden opgevat, oftewel als uiterste redmiddel. De
wetgever zal dus eerst door bijvoorbeeld met het gebruik van het civiele recht, bestuursrecht,
tuchtrecht, etc een oplossing moeten vinden.
Zelfs bij het straffen zelf is er nog een terughoudendheid met straffen op basis van het
opportuniteitsbeginsel (art. 9a Sr), zodat de strafrechter kan afzien van straffen of een lagere straf.
Daarnaast moet men realiseren dat het strafrecht er niet op is gericht om het aangebrachte leed te
herstellen of ongedaan te maken. Het strafrecht biedt hier wel de mogelijkheid toe, door middel van
een schadevergoeding of diverse maatregelen, maar dit is niet de grondslag van het strafrecht. De
primaire grondslag van het strafrecht is immers vergelding.
Rechtsdelicten weerspiegelen de bescherming van onze meest essentiële rechtsgoederen: integriteit
van het leven en van het lichaam, van de zedelijkheid, van de eigendom, van privacy, etc. Dit zijn dan
ook wel misdrijven. Men spreekt daarom van de klassieke misdrijven, ook omdat deze in andere
samenlevingen ook op een soortgelijke wijze zijn aan te treffen.
Wetsdelicten zijn de strafbaarstelling van de schending van normen die een veel oppervlakkiger
karakter hebben, namelijk in de eerste plaats de ordening van de samenleving, maar niet zo diep
ingrijpen in de gewetensfunctie van de mens. Dit zijn dan ook wel overtredingen.
Het onderscheid tussen rechts- en wetsdelicten valt min of meer samen met het onderscheid dat de
wetgever voor ogen had met het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen. Het onderscheid
heeft vergaande consequenties op het gebeid van de absolutie competentie (welke rechter is
bevoegd) en in materieelrechtelijke zin (toepasselijke strafsoorten, straftoemeting,
verjaringstermijn, etc.). Een groot verschil tussen misdrijven en overtredingen is verder dat bij
misdrijven altijd een bestanddeel is opgenomen dat opzet of schuld (culpa) uitdrukt.
Het verschil tussen misdrijven en overtredingen zit hem in dat in de omschrijving van een misdrijf
altijd een bestanddeel opzet of schuld in zich heeft, terwijl de overtreding dit bestanddeel niet heeft.
De strafbepaling bestaat uit:
1. De delictsomschrijving --> “Hij, die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort wegneemt met het oogmerk om zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
2. De sanctienorm --> “Wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie”
Het strafrecht probeert een tegenwicht te beiden tegen existentiële en morele aantasting. Bij
diefstal bijvoorbeeld is de kern van de strafbaarstelling gelegen in de onrechtmatige
vermogensverrijking. Dat is het geschonden rechtsgoed dat door de strafbepaling waarin diefstal is
omschreven wordt beschermd. Van Bemmelen heeft een poging gedaan de grondslagen te
achterhalen waarop de strafbare feiten die ons strafrecht kent, kent gebaseerd. Dit levert een
verdieping op van het spectrum van rechtsgoederen. De grondslagen die hij vond waren:
, - De eis dat het leven in stand gehouden wordt
- De eis van naastenliefde
- De eis van de waarachtigheid; en
- De eis van reinheid en kuisheid
De absolute vergeldingstheorie houdt in dat de straf zijn grondslag vindt in het misdrijf (het onrecht
moet worden hersteld). De overheid moet wraak nemen op degene die onrecht pleegde.
Ook de Klassieke Richting ziet de vergelding als grondslag voor de straf. Beccaria is de geestelijk
vader van deze richting, waarin het ‘contract social’ een essentieel uitgangspunt vormt. Dit
uitgangspunt gaat er vanuit dat door burgers onderling een contract is gesloten voor de uitoefening
van de overheidsmacht. Iedere burger is in zoverre vrij en de staat onthoudt zich van ingrijpen.
Beccaria was namelijk van mening dat het maximale gelukt moest worden nagestreefd voor zoveel
mogelijk mensen. Beccaria pleitte voor afschaffing van de doodstraf en grondleggen van het
moderne denken over het strafrecht. Dit moest worden bewerkstelligd door het voorkomen van
criminaliteit en goede wetgeving. Voor het strafrecht betekende dit:
- Uitsluitend geschreven wetboeken om willekeur uit te bannen
- Geen onnodige strafbaarstellingen
- Duidelijke en heldere formuleringen voor de rechtszekerheid
- Straffen voor zover de gestrafte zich aan de rechten van anderen heeft vergrepen
- Proportionaliteit van straffen
- Generaal-preventie werking
- Retrospectief reageren
De relatieve of doeltheorie houdt in door de persoon te straffen wordt voorkomen dat andere
strafbare feiten zullen plegen. Wordt onderverdeeld in:
- Generale preventie = schrikreactie op anderen
- Speciale preventie = de misdadiger zelf ervan weerhouden in de toekomst weer misdaden te
gaan plegen
De Moderne Richting borduurt voort op de relatieve of doeltheorieën waarbij het doel centraal
staat. Het proportioneel handelen van de Klassieke Richting moet hier, indien nodig, plaatsmaken
voor disproportioneel doel denken.
Nu geldt in NL de verenigingstheorie. In deze theorie wordt een hard onderscheid gemaakt tussen
de rechtsgrond enerzijds en het doel van het strafrecht anderzijds. De rechtvaardiging voor de straf
is in deze gemengde theorie de vergelding. Echter, biedt het ook bescherming aan de verdachte
vanwege de proportionaliteit in relatie tot de ernst van het verwijt dat hem daarvan mag worden
gemaakt. Dit geeft handvatten aan de rechter bij de oplegging van de straf.
Bijvoorbeeld: een diefstal door een zwerver, rechtvaardigt een geheel andere straf dan een diefstal
met normaal inkomen.
In de Utrechtse School met W.P.J. Pompe als voorman vond er een samenwerking plaats tussen
strafrechtswetenschap, criminologie, penologie, sociologie, forensische psychiatrie en psychologie.
Pompe pleitte samen met Kempe en Ban voor meer aandacht voor de dader als persoon in
combinatie met de grondslag van vergelding. De Utrechtse School benadrukte een benadering van
de mens in heel zijn wezen. Deze benadering vond zijn grondslag in de samenwerking tussen de
verschillende wetenschappen in het Instituut. Een resultaat hiervan is bijvoorbeeld het Pieter Baan
Centrum. De Utrechtse School heeft ervoor gezorgd dat de persoon des daders meer centraal komt
, te staan en aldus heeft bijgedragen aan een vermildering van het Nederlandse strafklimaat in de zin
van detentiesituaties.
De School van M.P. Vrij past beter in het hiervoor omschreven gefictionaliseerde strafrecht dan
Pompe. Zijn benadering voegt aan de twee pijlers van het strafbare feit (schuld en
wederrechtelijkheid) een derde pijler toe: sub-socialiteit. Dit houdt in dat door hetgeen de verdachte
heeft gedaan er een verstoring heeft plaatsgevonden in de maatschappelijke gesteldheid. Aldus is
het vereffenen van deze verstoring de derde functie van straffen, aldus Vrij. Ook als een straf niet
mogelijk is, kan aan de hand van deze derde functie alsnog een maatregel worden opgelegd die
vanuit het oogpunt van de maatschappij wenselijk is.
Een van de meer recente ontwikkelingen is die van het bestuursstrafrecht. Dit is een tussenvorm
tussen het strafrecht en het bestuursrecht in. De overheid maakt om efficiëntie-redenen nog wel
eens de keuze om bij de handhaving van sommige wetten de oplegging van sommige sancties over
te laten aan het bestuur in plaats van aan de rechterlijke macht. Het bestuur mag vaak alleen
geldboetes opleggen. Zij kunnen in ieder geval geen vrijheidsbenemende straffen opleggen. Naar
aanleiding van het Öztürk-arrest is de vraag in hoeverre aan art. 6 EVRM moet worden voldaan bij
het opleggen van een sanctie door het bestuur. Dit gang af van het feit of sprake is van een criminal
charge. Of daarvan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van criteria die in dit arrest
gegeven zijn.
De EU kan veel uitoefenen op het strafrecht van de lidstaten. Naast de EU kunnen ook de verdragen
dit. Denk bijvoorbeeld aan het EVRM, van de Raad van Europa. Het recht van de EU kan beperkingen
stellen aan het nationale materiële strafrecht; bijvoorbeeld wanneer een nationale strafbepaling
onevenredig belemmerend werkt ten aanvang van een of meer van de zogenoemde vrij
verkeersrechten. In meer positieve zin kan het strafrecht een functie hebben ter verwezenlijking van
bepaalde verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht. Een belangrijk voorbeeld daarvan is het
Verdrag van Maastricht, waarin de pijlerstructuur werd geïntroduceerd. De beleidsterreinen van de
EU zijn hierin geordend.
Een belangrijke term die vaak wordt genoemd in het kader van Europees recht is harmonisatie: het
naar elkaar toegroeien van de rechtspraktijk van verschillende rechtsstelsels op grond van een
gemeenschappelijk norm. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen:
- Materiële harmonisatie --> Het recht van een lidstaat wordt afgestemd op Europese
normen, dat deze normen adequaat gehandhaafd kunnen worden. Dit is dus de verplichting
om bepaalde, op Europees niveau gestelde gedragsnormen strafrechtelijk te handhaven oor
ter zake van de betreffende gedraging strafbepalingen in de wet op te nemen. Bovendien
moeten de lidstaten dergelijke schendingen op een manier bestraffen die analoog is aan de
bestraffing van overtredingen van vergelijkbare nationale bepalingen, dit heet het
assimilatiebeginsel. Gelijkheid voor de wet, beginsel dat alle rechtzoekenden gelijke toegang
hebben tot de rechter en door de rechter op dezelfde wijze worden behandeld.
- Formele harmonisatie --> Harmonisatie met betrekking tot politiële en justitiële
samenwerking in strafzaken. Lidstaten dienen uitspraken van rechters uit andere lidstaten te
respecteren op basis van de wederzijdse erkenning het vertrouwen hebben dat ook in de
andere lidstaten op correcte wijze invulling wordt gegeven aan de vanuit de EU
uitgevaardigde regels.
Een feit is strafbaar wanneer er sprake is van:
1. Een menselijke gedraging