ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
2. THEORIE EN ONDERZOEK
Een wetenschappelijke theorie van ontwikkeling is een set van logisch gerelateerde concepten of statements die
de ontwikkeling proberen te beschrijven, uit te leggen en te voorspellen. Theorieën organiseren en verklaren
data; de informatie verzameld door onderzoek. Theorieën inspireren hypotheses: verklaringen of voorspellingen
die testbaar zijn doormiddel van verder onderzoek. De manier waarop theoristen ontwikkelingen verklaren hangt
af van hun standpunt over twee vraagstukken:
1. Of mensen actief of reactief in hun eigen ontwikkeling zijn
2. Of ontwikkeling continu is of voorkomt in fasen
VRAAGSTUK 1: IS ONTWIKKELING ACTIEF OF REACTIEF?
Psychologen die geloven in reactieve ontwikkeling conceptualiseren het ontwikkelende kind als een spons die
ervaringen opneemt en gedurende tijd hierdoor wordt gevormd. Psychologen die geloven in actieve ontwikkeling
beweren dat mensen ervaringen voor zichzelf creëren en gemotiveerd zijn om te leren over de wereld om hun
heen. Het filosofische debat over de natuur van ontwikkeling leidde uiteindelijk tot twee contrasterende
modellen van ontwikkeling:
Mechanistisch model: mensen zijn machines die reageren op input vanuit hun omgeving. Machines
werken niet vanuit zichzelf (een auto moet je tanken, sleutel omdraaien, voordat hij rijd). Biologische
delen reageren op externe of interne stimulansen. Als we genoeg weten over hoe de menselijke machine
in elkaar zit en de krachten waarop hij reageert, kunnen we voorspellen wat hij gaat doen.
Organismisch model: mensen actieve, groeiende organismen die hun eigen ontwikkeling in gang zetten.
Ze initiëren gebeurtenissen, dus reageren er niet alleen op. De drijvende kracht is dus intern.
Omgevingsfactoren veroorzaken geen ontwikkeling, hoewel ze het wel kunnen vertragen of versnellen.
Ontwikkeling heeft een onderliggende, geordende structuur. (van eicel tot foetus)
VRAAGSTUK 2: IS ONTWIKKELING CONTINU OF DISCONTINU?
De mechanistische en organismische modellen ervaren ook een tweede probleem: is ontwikkeling continu, dat
wil zeggen gradueel, of is het discontinu, abrupt en oneven? Mechanistische theoristen zien ontwikkeling als
continu: voorkomen in kleine toenemende fasen. Er zijn twee soorten verandering:
Kwantitatieve verandering: een verandering in getallen of aantallen, wordt gebruikt om te voorspellen
op basis van eerdere prestaties.
Kwalitatieve verandering: is discontinu en wordt gekenmerkt door de opkomst van nieuwe fenomenen
die niet gemakkelijk kunnen worden voorspeld op basis van eerdere werking. Het is een andere staat, in
plaats van een andere level van de zelfde staat.
Organismische theoristen zijn voorstanders van fase theorieen waarin ontwikkeling gezien wordt als een serie
van duidelijke fasen, zoals trappen. De fasen zijn allemaal verschillend van elkaar en op elkaar gebouwd. Vijf
grote theorieen die onderliggende invloed tonen op ontwikkeling:
PERSPECTIEF 1: PSYCHOANALYTISCH
Sigmund Freud geloofde dat mensen geboren zijn met biologische driften die omgeleid moeten worden om het
leven in een samenleving mogelijk te maken. Hij stelde drie hypothetische delen van de persoonlijkheid vast: id,
ego, superego. Kinderen worden gestuurd door het id, de neiging om directe bevrediging voor behoeftes te
zoeken. Het ego ontwikkelt zich gradueel tijdens het eerste jaar en zoekt realistische manieren om te voldoen aan
het id. Het superego ontwikkelt mee in het waardensysteem van het kind. Volgens Freud vormt een
,persoonlijkheid zich door onbewuste conflicten tussen de aangeboren driften van het id en de benodigdheden
van een beschaafd leven. Deze conflicten vinden plaats in een reeks van 5 fasen van psychoseksuele-
ontwikkeling, waarin sensueel plezier van het ene lichaamsdeel naar het andere lichaamsdeel shift. Als kinderen
teveel of te weinig bevrediging in een van deze fasen krijgen, is er kans op fixatie.
Oedipus en electra-complex: jongens ontwikkelen een seksuele hechting aan hun moeder en meisjes aan hun
vader, en ze hebben agressieve neigingen naar de same-seks ouder, die ze als rivaal zien. Door te identificeren
met de ouder van het zelfde geslacht, lost de angst over deze gevoelens uiteindelijk op.
Hoewel psychoanalisten tegenwoordig de ideeën van Freud afwijzen, heeft hij ons bewust gemaakt van het
belang van onderbewuste gedachten, gevoelens en motivaties, en de rol die ervaringen uit de kindertijd spelen in
het vormen van personaliteit.
Erik Erikson’s theorie van psychosociale ontwikkeling benadrukt de invloed van de maatschappij op het
ontwikkelen van personaliteit. Eriksons theorie bevat acht fasen over de levensloop die allemaal een
personaliteitscrisis bevatten: grote psychologische uitdaging die op dat moment belangrijk is. Elke fase moet een
positieve trek en een corresponderende negatieve balanceren. De positieve moet domineren, maar er is een mate
van de negatieve kwaliteiten nodig om optimaal te kunnen ontwikkelen. Het positieve resultaat van elke fase is
de ontwikkeling van een bepaalde deugd of kracht (vb: vertrouwen versus niet vertrouwen, leidt tot ontwikkelen
van hoop). Succesvolle oplossing van een crisis zet een persoon in een goede positie om een volgende crisis op
te lossen, een proces dat gedurende de hele levensloop voorkomt. Elke fase bouwt op de vorige. Eriksons theorie
is belangrijk omdat hij toe gaf dat sociale en culturele aspecten invloed hadden, hij de sociale klok benadrukte,
en erkende dat ontwikkeling een levenslang proces is.
PERSPECTIEF 2: LEREN
Theoristen binnen het lerend perspectief beargumenteren dat ontwikkeling het resultaat was van leren, een
langdurige verandering op basis van ervaring of aanpassing aan de omgeving. De focus lag op gedrag, omdat dat
te observeren en telbaar is. Psychologen zagen de geest als een tabula rasa. Alles wat een persoon was, hing af
van ervaringen. Dus, kon iedereen, welk ras of individuele karakteristieken dan ook, alles kon doen en zijn. Dit
impliceerde dat culturele en contextuele verschillen alleen van invloed waren bij het vormen van verschillen
tussen mensen. Er werd sterk geloofd dat alle mensen fundamenteel hetzelfde waren.
Behaviorisme is een mechanistische theorie die geobserveerd gedrag beschrijft als een voorspelbare reactie op
ervaring. Behaviouristen zagen ontwikkeling als continu, met de nadruk op toenemende kwantitatieve
veranderingen, en reactief, die optreden als reactie op input vanuit de omgeving. Mensen van alle leeftijden leren
over de wereld door te reageren op condities en aspecten van hun omgeving die ze plezierig, pijnlijk of
bedreigend vinden. Behavioral onderzoek focust op associatief leren, waarin een mentale link wordt gelegd
tussen twee gebeurtenissen. Hier zijn twee varianten van:
Klassieke conditionering: een reactie op een stimulus wordt uitgelokt na herhaalde associatie met een
stimulus die normaal gesproken de reactie uitlokt (vb: Pavlov, en ‘little albert’) de ‘voor’, wat er
gebeurt om een reactie uit te lokken.
Operante conditionering: een individueel leert de consequenties van het ‘opereren’ naar de omgeving.
Dit omvat vrijwillig gedrag. Hierin zorgt bevestiging voor het versterken van gedrag, waardoor het
waarschijnlijker wordt herhaald, en zorgt straf er voor dat gedragingen afzwakken. (vb: een baby begint
met babbelen, zijn moeder reageert erg positief. De baby gaar hierdoor meer en vaker babbelen) de
‘na’, wat er gebeurt na een reactie, wat de waarschijnlijkheid dat het weer gebeurt vormt.
Sociaal leren theorie: (Albert Bandura) De impuls voor ontwikkeling is bi-directioneel. Bandura noemde dit
concept wederkerig determinisme: een persoon reageert op de wereld en de wereld reageert op de persoon.
Volgens deze theorie leren mensen gepast sociaal gedrag door modellen te observeren en te imiteren. Dit proces
heet observatief leren.
, Bevestiging en straf kunnen ‘positief’ zijn, waarbij er een nieuwe stimulus wordt toegevoegd, of negatief,
waarbij een stimulus uit de omgeving wordt verwijderd. Bevestiging is het meest effectief als het direct een
gedraging volgt.
PERSPECTIEF 3: COGNITIEF
Jean Piaget ontwikkelde de cognitievefasetheorie, die het concept van wetenschappelijk onderzoek naar mentale
staat opnieuw introduceerde. Volgens Piaget was ontwikkeling organismisch en kwalitatief. Piaget suggereert
dat cognitieve ontwikkeling begint bij een aangeboren vaardigheid om aan te passen aan de omgeving. Deze
cognitieve groei vind plaats in drie intergerelateerde processen: organisatie, aanpassing, en evenwicht.
Organisatie is de neiging om categorieën te creëren, door het observeren van de karakteristieken die individuele
leden van een categorie gemeen hebben. Volgens Piaget maken mensen complexe cognitieve structuren
genaamd scheme’s als een manier om informatie over de wereld te organiseren. Aanpassing is Piagets term voor
hoe kinderen nieuwe informatie behandelen op basis van wat ze al weten. Aanpassing komt voor in twee
complementaire processen:
1. Assimilatie: het innemen van
nieuwe informatie en dat
verwerken in al bestaande
cognitieve structuren.
2. Accommodatie: bestaande
cognitieve structuren aanpassen
aan de nieuwe informatie.
Evenwicht -is een constant streven naar
een stabiele balans- motiveert de
verschuiving van assimilatie naar
accommodatie. Gedurende het leven is de
zoektocht naar evenwicht de drijvende
kracht achter cognitieve groei. Piaget
beschreef cognitieve ontwikkeling als
voorkomend in vier universele,
kwalitatieve fasen. Van baby tot adolescent, evalueren mentale operaties van leren op basis van simpele
zintuigelijke en motorische activiteit naar logische, abstracte gedachten.
3. EEN NIEUW LEVEN VORMEN
Bevruchting is het proces waarbij sperma en eicellen zich combineren tot een losse cel die een zygote heet, die
zich vervolgens vermenigvuldigd door celdeling om alle cellen te produceren die een baby maken. Voor stellen
die te maken krijgen met onvruchtbaarheid bestaan er alternatieve methoden voor het ouderschap. Assisted
reproductive technology (ART) is conceptie via kunstmatige middelen. De simpelste vorm van ART is
kunstmatige inseminatie. In een andere gebruikelijk methode, IVF, worden eicellen operatief verwijderd,
bevrucht in een petrischaaltje, en teruggeplaatst in de baarmoeder. Omdat deze eicellen minder snel nestelen in
de baarmoeder zijn de succescijfers van IVF laag.
Er zijn meerdere soorten veelvoudige geboortes mogelijk. Het risico op prematuriteit en lichtgewicht bij de
geboorte stijgt razendsnel, hoe groter het aantal baby’s dat gedragen wordt.
Dizygotische tweelingen: twee-eiige tweelingen. Zijn het resultaat van twee aparte eitjes die worden
bevrucht door twee aparte zaadcellen.
Monozygotische tweelingen: eeneiige tweelingen. Stammen af van het splijten van een bevruchtte
eicel.