Probleem 1
Leerdoel 1 – Welke rechtsgebieden zijn er en wat houden deze in?
De twee grote rechtsgebieden zijn: privaatrecht en publiekrecht. Vanuit het
privaatrecht, civiele recht of burgerlijk recht zijn er drie deelgebieden:
1. Personen- en familierecht: regelt zaken omtrent geboorte, huwelijk,
partnerschap, echtscheiding, adoptie (boek 1).
2. Vermogensrecht: alle op geld waardeerbare handelingen tussen burgers
onderling waaraan juridische gevolgen verbonden zijn (boek 3, 5 en 6).
3. Ondernemingsrecht: regelt alles wat ondernemingen en bedrijven betreft (boek
2).
4. Burgerlijk procesrecht: regels voor het voeren van juridische procedures (Rv).
Vanuit het publiekrecht worden drie deelgebieden onderscheiden:
1. Strafrecht: het OM treedt actief op om sancties te eisen. De staat beschikt over
een monopoliepositie (Sr/Sv). Er is een verband met privaatrecht, waarbij een
situatie middels strafrecht en privaatrecht kan worden aangekaart bij de rechter.
2. Staatsrecht: regelt de manier waarop het Nederlandse staatsbestel wordt
vormgegeven en de invloed van burgers daarop. Van belang daarbij is de
Grondwet, met de basisregels van het staatsbestel.
3. Bestuursrecht: omschrijft de mogelijkheden van de overheid om regulerend op
te treden in de maatschappij (Awb).
Het staatsrecht biedt de bevoegdheden en beperkingen, terwijl het bestuursrecht daar
invulling aan geeft.
Leerdoel 3 – Welke functies heeft het recht (in brede zin)?
Het recht heeft vier functies:
1. Normatieve functie: gedragsregels waar consensus over bestaat binnen de
samenleving moeten nageleefd en opgevolgd worden wegens moreel belang. De
schriftelijke vastlegging leidt ertoe dat er een straf staat op schending hiervan.
Dat maakt de norm niet enkel ethisch, maar ook een rechtsnorm.
2. Geschiloplossende functie: aangezien eigenrichting verboden is, beslist de
rechterlijke organisatie over straffen, de wijze daarvan en op basis van welke
procedure.
3. Additionele functie: niet alle situaties kunnen vastgelegd worden door de mens
waardoor het recht regels stelt in concrete situaties. Partijen kunnen ook afwijken
van wettelijke bepalingen.
4. Instrumentele functie: voor sommige zaken moet een overeenkomstige
toepassing gelden. Deze zaken zijn niet gebaseerd op normbesef, maar
voorkomen dat tegengestelde afspraken overeenkomen. De wetgever hakt
daarom een knoop door voor de manier van uitvoeren.
Fopspeen en symboolfunctie*
Fopspeenfucntie = burgers tevreden stellen met schijnorderlijkheid.
Symboolfunctie = duidelijk maken dat de overheid het probleem serieus neemt.
Afwentelingsfunctie = politici kunnen problemen verschuiven naar de rechter
Wet in formele zin = een wet die tot stand is gekomen door regering en SG
gezamenlijk, oftewel de nationale wetgever. Deze wetten zijn meestal ook een wet in
materiële zin.
Wet in materiële zin = iedere regeling van een wetgever die bestemd is voor een
onbepaald aantal personen. Besluiten van de Provinciale Staten of gemeenteraad vallen
hieronder.
Belangrijke punten:
- Veel wetten zijn wetten in formele en materiële zin, aangezien deze algemeen
geldend zijn;
- Sommige wetten in formele zin, zijn geen wetten in materiële zin, omdat deze zich
richten tot genoemde personen of concrete onderwerpen;
,- Veel wetten zijn enkel een wet in materiële zin, omdat zij op provinciaal of
gemeentelijk niveau worden gesteld.
- Een besluit die niet komt van de nationale wetgever en geen algemene strekking
heeft, valt niet onder de verdeling.
- Een wet kan ook niet formeel en niet materieel zijn.
Leerdoel 4 – Welke functie heeft het publiekrecht?
Bij het publiek recht staat het algemeen belang voorop. De partijen bestaan uit de
overheid enerzijds en de burger anderzijds. Hierbij is de relatie niet evenredig; ze staan
niet als gelijken tegenover elkaar en de handhaving geschiedt door de overheid middels
dwangordening. De overheid gebruikt zijn bevoegdheden. Er is een verticale,
hiërarchische verhouding, oftewel partijen zijn ongelijk aan elkaar. De uitzondering is van
toepassing bij toepassing tussen twee staten, omdat hier een statelijke bevoegdheid voor
nodig is. Het strafrechtelijk publiek recht omvat de regels betreffende de strafbaarheid
van gedragingen. Het publiekrecht betreft uitspraken over het mogen en moeten
van de staat en zijn bestuursorganen tegenover burgers en elkaar.
Constituerende functie en attribuerende functie. *
Leerdoel 5 – Wat heeft dit te maken met bestuurskunde?
Rechten zijn juridische kaders van hoe we problemen oplossen. Publiek recht is een groot
onderdeel van de maatschappij waar bestuurskundigen beleid voor maken. Staatsrecht is
het belangrijkst voor bestuurskunde, omdat hierin wordt geregeld welke organen er zijn
en hoe deze zich moeten gedragen. Binnen het bestuursrecht wordt geregeld welke
handelingen die organen kunnen verrichten en de uitvoering. Vanuit het vak zijn beide
belangrijk, maar het staatsrecht iets belangrijker omdat daarin staat hoe bevoegdheden
precies lopen.
, Probleem 2A/B
Belinfante Hoofdstuk: VIII en XVI en IX
Jurisprudentie: Meerenberg en Wilnisservisser
Hiërarchie van regelgeving
1) Wet in formele zin
2) Regering: Klein Koninklijk Besluit, Koninklijk Besluit en AMvB
3) Ministeriële regeling: afgekondigd door de minister
4) Provinciale regeling
5) Gemeentelijke verordening & Waterschapsverordening
Leerdoel 1A – Soorten regelgeving en de verhouding tussen deze
Er zijn veel regelingen nodig die alleen van regionaal of plaatselijk belang zijn. De formele
wetgever kan op twee manieren wetgeving opdragen aan een andere instantie dan de
formele wetgever:
1. Decentralisatie
Huishouding (algemene decentralisatie)
In de Grondwet wordt een algemene regeringsbevoegdheid verleend aan organen van
lagere lichamen (art. 124 lid 1 Gw). Voor provinicies en gemeenten is een eigen
verordenende bevoegdheid verleend aan openbare lichamen. Algemeen, omdat de Gw of
de wet algemene verordenende bevoegdheid verleent ter regeling van de huishouding
van een lichaam of van een bepaald terrein van het maatschappelijk leven.
Specifieke decentralisatie
In een formele wet wordt aan een lager orgaan opgedragen een verordening over een
bepaalde concreet aangewezen materie te maken. De plaatselijke verordening kan dan
met plaatselijke omstandigheden rekening houden (Woningwet en Wet milieubeheer).
Specifiek, omdat de wet de lagere wetgever opdraagt verordeningen met een duidelijk
omschreven doel te maken.
2. Delegatie
De formele wetgever is echter nog niet volledig ontlast door decentralisatie. Daarom stelt
zij de algemene materie, de hoofdlijnen vast en draagt de uitwerking op aan een ander
orgaan delegatie. Dit is geoorloofd, omdat het een daad van wetgeving is, waartoe de
wetgever bevoegd is krachtens art. 81 Gw.
Delegatie geschiedt door de formele wetgever aan een minister of aan de
regering. Specifieke decentralisatie van lagere lichamen die niet bij de Rijksoverheid
horen, vallen hier eveneens onder. Bij algemene decentralisatie wordt delegatie niet
gebruikt, omdat het een voorbeeld is van attributie.
Het verschil tussen delegatie en attributie, is het volgende. Bij delegatie draagt
het ene orgaan zijn bevoegdheid over aan het andere orgaan. Bij attributie oefent het
orgaan, dat de bevoegdheid gedelegeerd of geattribueerd heeft gekregen, de
bevoegdheid op eigen gezag en onder eigen verantwoordelijkheid uit.
Daarbij ligt het verschil tussen enerzijds delegatie en attributie en anderzijds mandaat. Bij
mandaat treedt de gemandateerde op in naam en onder verantwoordelijkheid van
degene die een taak gemandateerd heeft (mandaatgever).
Omschrijving o.b.v. de hiërarchie
a) Wet in formele zin = een besluit dat tot stand is gekomen door samenwerking
tussen de Kroon en SG. De vaststelling van wetten geschiedt door regering en SG
gezamenlijk. De grondslag ligt in art. 81 Gw. Een wet in formele zin moet een officiële
procedure ondergaan en heeft een algemene strekking. De vorm van de wet is
belangrijk. Een materiële wet is algemeen bindend, maar heeft niet de procedure
doorlopen. Bij een wet in materiële zin is de inhoud van belang.
Sommige wetten verlopen via de hele procedure, maar zijn geen echte regel. Deze
vormen een formele wet, maar geen materiële wet. Een wet kan ook niet formeel en niet
, materieel zijn. De wet in formele zin en materiële zin staan niet tegenover elkaar en
sluiten elkaar dus niet uit.
Regering
b) Koninklijk Besluit heeft een grondslag in art. 89 Gw. Een besluit kan een Klein
Koninklijk Besluit of een Algemene Maatregel van Bestuur zijn.
Klein Koninklijk Besluit = heeft geen grondslag in de wet. Dit is een besluit, genomen
door de regering, voor concrete gevallen. Deze hoeft niet te voldoen aan de
vormvoorschriften voor de AMvB. Een Klein Koninklijk Besluit kan geen wet in materiële
zin zijn.
Algemene Maatregel van Bestuur = deze maatregel wordt los van het Parlement
genomen, binnen de kaders van de Grondwet. De regering stelt deze vast. Dit zijn vooral
algemeen verbindende voorschriften (AVV). Een AMvB kan geen wet in formele zin zijn,
omdat de SG niet wordt betrokken. Een AMvB wordt bij koninklijk besluit vastgesteld.
Vormvoorschriften:
o De RvS of een afdeling van de Raad moet worden gehoord over de ontwerpen van
algemene maatregelen van bestuur (art. 73 Gw). De Afdeling advisering van RvS
moet altijd om advies worden gevraagd (art. 17 Wet op de RvS). Dit is een
absolute voorwaarde en aan het hoofd van de AMvB moet worden vermeld dat de
afdeling is gehoord (art. 17 Wet op de RvS).
o De AMvB dient in het Staatsblad bekend te worden gemaakt (art. 3 onder b,
Bekendmakingswet).
De regering staat er vrij in om de vorm te kiezen, tenzij de Grondwet of een wet in een
concreet geval de vorm voorschrijft. Alhoewel het de bedoeling is dat vaststelling bij
koninklijk besluit van avv’s geschiedt in de vorm van een AMvB, is niet een niet-bindende
intentie. Behalve als de wet voorschrijft dat de andere vorm strijdig is met de wet. De
inwerkingtreding is hetzelfde als andere wetten, volgens de Bekendmakingswet.
c) Ministeriële regeling = de minister is het orgaan en neemt besluiten aan de hand
van de wetgever. Grondslag ligt in art. 89 lid 4 Gw. Een ministeriële beschikking is in
een concreet geval en lijkt op een Klein Koninklijk Besluit. Het verschil is echter dat
een ministeriële regeling algemeen is.
d) Provinciale verordening = hierbij stellen de Provinciale Staten algemeen
verbindende voorschriften op. De grondslag staat in art. 127 Gw en 143 Provinciewet.
Gaat vooral over openbare ruimtes.
e) Gemeentelijke verordening = de gemeenteraad is het orgaan en vindt de
grondslag in art. 127 Gw. Betreft regels die worden vastgesteld door de
gemeenteraad. De APV geldt voor een specifiek gebied binnen de gemeente.
f) Waterschapsverordening = staat op hetzelfde niveau als de gemeentelijke
verordening. Het orgaan is het bestuur van de Waterschap. Grondslag ligt in art. 133
lid 2 Gw.
Meerenberg Arrest
Concludeerde voor het eerst voor dat de Koning deel uitmaakte van de regering. Hier
kwam het legaliteitsbeginsel bij kijken. Dat heeft ertoe geleid dat zelfstandige algemene
maatregelen van bestuur onverbindend zijn, wegens een gebrek aan grondslag in de wet.
Sinds het arrest moeten alle regels, waarbij straffen zijn vastgesteld, een grondslag
hebben in de wet. Als een straf volgt uit de AMvB, moet er een officiële delegatie zijn die
dit vaststelt (art. 89 lid 2 Gw). Krachtens de wet betekent dat het gebaseerd is op een
wet in formele zin.
Wilnisservisser Arrest
De leer van de onsplitsbare wilsverklaring wordt soms toegepast bij de beoordeling van
provinciale en gemeentelijke wetgeving. In dit arrest werd bepaald dat een algemeen