1. Welke van de onderstaande elementen hoort níet bij de Hexaflex van ACT (Acceptance
and Commitment Therapy)?
A. Acceptatie
B. Gevoelsversterking
C. Zelf-als-context
D. Waarden
2. Wat is een belangrijk kenmerk van gecompliceerde rouw?
A. Moeite met het herkennen van eigen emoties
B. Blijvend functioneren op hetzelfde niveau als voor het verlies
C. Aanhoudend vermijden van herinneringen aan de overledene
D. Het tijdelijk zoeken van afleiding via werk of hobby’s
3. In welke fase van gedragsverandering is de motivatie het hoogst, maar is nog geen
gedrag uitgevoerd?
A. Actiefase
B. Contemplatiefase
C. Voorbereidingsfase
D. Gedragsbehoudsfase
4. Wat is een indicatie van een vermijdend gehecht kind?
A. Huilt veel bij scheiding, zoekt toenadering bij hereniging
B. Is extreem teruggetrokken bij vreemden
C. Negeert of vermijdt de ouder bij hereniging
D. Toont een grillig, tegenstrijdig hechtingspatroon
5. Wat valt onder emotiegerichte coping?
A. Probleem analyseren en oplossen
B. Positieve herwaardering van de situatie
C. Een stappenplan maken
D. Informatie zoeken over het probleem
6. Wat is een uitlokkende prognostische factor bij lichamelijke klachten?
A. Genetische aanleg
B. Perfectionistische persoonlijkheid
C. Recente relationele breuk
D. Laag sociaal netwerk
7. Bij welke pijntype is er sprake van veranderde verwerking van pijnsignalen in het
zenuwstelsel zonder duidelijke weefselschade?
A. Nociceptieve pijn
B. Nociplastische pijn
C. Viscerale pijn
D. Somatogene pijn
8. Wat is géén indicatie van centrale sensitisatie?
A. Verhoogde gevoeligheid voor prikkels
B. Pijn treedt alleen op bij weefselschade
C. Pijn zonder duidelijke oorzaak
D. Emotionele factoren beïnvloeden de pijn
9. Wat is een voorbeeld van een protectieve factor?
A. Vermijdingsgedrag
B. Positieve sociale steun
C. Slechte nachtrust
D. Lage frustratietolerantie
, 10. Wat hoort niet bij de criteria van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS)?
A. Bezorgdheid over alledaagse gebeurtenissen
B. Paniekaanvallen als hoofdkenmerk
C. Moeite met controle over zorgen
D. Spanningsklachten zoals rusteloosheid
11. Wat wordt verstaan onder ‘anticipated problems’ binnen het HOAC-model?
A. Problemen die al herkend zijn door de patiënt
B. Problemen die waarschijnlijk ontstaan als er niets verandert
C. Problemen die altijd aanwezig zijn bij chronische aandoeningen
D. Problemen zonder klinisch belang
12. Wat is een mogelijke bijwerking van SSRI’s?
A. Hartkloppingen en bloedarmoede
B. Gewichtstoename en seksuele disfunctie
C. Diarree en visusproblemen
D. Spierzwakte en huiduitslag
13. Wat hoort bij de uitgangspunten van motiverende gespreksvoering?
A. De hulpverlener overtuigt de cliënt van het belang van veranderen
B. Ambivalentie wordt gezien als weerstand
C. De cliënt is expert van zijn eigen gedrag
D. Het doel is om direct een gedragsverandering te realiseren
14. Wat is een kenmerkend aspect van proactieve coping?
A. Gericht op het onderdrukken van emoties
B. Gericht op het vermijden van de stressor
C. Gericht op anticiperen op toekomstige stressoren
D. Gericht op afleiding zoeken bij spanning
15. Wat is géén onderdeel van het Common Sense Model (Leventhal)?
A. Persoonlijke interpretaties van klachten
B. Emotionele respons op klachten
C. Multifactoriële genetica
D. Copingstrategieën om met klachten om te gaan
16. Welke stelling over somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK)
is juist?
A. SOLK is altijd te verklaren door neurologisch onderzoek
B. Er is nooit sprake van daadwerkelijke lichamelijke sensaties
C. De klachten worden beïnvloed door interpretatie en emotionele respons
D. SOLK zijn altijd ingebeelde klachten
17. Welk kenmerk past bij de aanvaardingsfase in de rouwcyclus van Kübler-Ross?
A. Verzet tegen de realiteit van het verlies
B. Intense boosheid of frustratie
C. Vrede hebben met het verlies en plannen maken
D. Onderhandelen met het lot
18. Wat is een juist kenmerk van nociceptieve pijn?
A. Brandend en zonder duidelijke lokalisatie
B. Scherp, dof en duidelijk provoceerbaar door beweging
C. Prikkelend en aanvalsgewijs
D. Geheel ongevoelig voor medicatie
19. Wat past het best bij een somatisch symptoomstoornis?
A. Het ontbreken van fysieke symptomen
B. Disproportionele bezorgdheid over lichamelijke klachten
C. Uitsluitend psychologische symptomen
D. Een duidelijke somatische oorzaak