H1 Thema 1 Gedrag. Pag 10,11,12,541,542,543 Wetenschappelijke werkwijze aan de hand van
een voorbeeld van de migratie van zalm.
Een hypothese heeft altijd een als ….. dan……
Een hypothetico-deductieve methode is een
methode die deductief is; van een algemeen
probleem naar een specifiek probleem (zie
afbeelding hiernaast). Een inductieve methode is
om een reeks van waarnemingen te doen die leiden
tot een algemene conclusie, deze is dus van
specifiek naar algemeen. Er wordt onderscheidt
tussen de ultieme (evolutionaire) oorzaak en de
directe oorzaak. Wetenschappelijk onderzoek is
voortdurend in beweging, vereist creativiteit en
improvisatietalent en is te divers en veelzijdig om
te kunnen vatten in een algemeen stelsel van regels en richtlijnen. Daarnaast zijn conclusies voorlopig.
H2. Thema 1&2 evolutie en gedrag. Pag. 3-8, 13-15, 29-33, 104-118,121-123, 212,214.
Vormen veranderen door de tijd door mutatie en recombinatie. Door verschil in
genotype ontstaan verschillen in morfologie, fysiologie en gedrag. Deze
veranderingen lijden tot variatie in ―performance‖ o.a. in de vaardigheid in het
verkrijgen en gebruiken van voedsel, het veroveren van partners en groot
brengen van de jongen, of het bestand zijn tegen abiotische veranderingen.
Beter presterende dieren zullen een relatief groter reproductief succes hebben
en het genotype van deze dieren zal daardoor in volgende generaties gaan
toenemen in de populatie. In de bepaling van performance is gedrag een
belangrijke factor, namelijk binnen de grenzen van de bestaande lichaamsbouw
kan het dier zijn gedrag aanpassen om de prestatie van bepaalde taken te
optimaliseren.
Als gevolg van natuurlijke selectie ontstaan een diversiteit in populaties. Als
daarbij ook reproductieve isolatie optreedt, ontstaan er nieuwe soorten
(speciatie). Dit proces is veel moeilijker te volgen omdat het op zeer lange
tijdschaal gebeurd. Wanneer er soortvorming plaatsvind onder een specifieke
selectie druk spreekt men van adaptieve radiatie, waarvan de Galapagos-vinken
een goed voorbeeld is. Soortvorming is een macro-evolutionair proces.
Een belangrijk uitgangspunt van de evolutietheorie is dat al het leven op aarde
een gemeenschappelijke voorouder heeft. De algemene eigenschappen van
het leven zijn:
1. Chemische uniciteit. Levende systemen laten een uniek van complexe moleculaire
organisatie zien. Een voorbeeld is dat levende systemen in staat zijn om macromoleculen
(eiwitten, aminozuren, koolhydraten en vetzuren) te maken.
2. Complexiteit en hiërarchische organisatie. Levende systemen laten een uniek en complexe
structuur zien van hiërarchische organisatie waarbij hogere vormen complexiteit meer
mogelijkheden tot variatie hebben. Cellen zijn de kleinste units van de biologische hiërarchie
, en daarmee de basis units van levende systemen. Cellen kunnen bijvoorbeeld in hun eentje
overleven in een lab onder de juiste condities, onderdelen van een cel niet.
3. Reproductie. Levende systemen (van moleculen zoals: organellen, cellen, individuen en
populaties volgens de principes van de evolutietheorie) kunnen zichzelf voortplanten. Een
correlatie tussen de erfelijke eigenschappen en het reproductief succes. Als erfelijkheid
perfect was zouden levende systemen nooit veranderen geen evolutie. Als erfelijkheid er
niet zou zijn zouden leven systemen geen stabiliteit hebben kunnen niet bestaan.
4. Het hebben van een systeem dat informatie van generatie tot generatie kan overgeven.
DNA zorgt voor een genetisch systeem dat informatie kan overerven.
5. Metabolisme. Leven systemen kunnen zichzelf onderhouden door nutriënten uit hun
omgeving te halen. Processen zoals; vertering, anabolisme (proces van moleculen naar
complexere structuren), katabolisme (van grote moleculen naar kleine), gaswisselingen en
energieproductie waarvoor homeostase (proces dat met behulp van signalen een intern milieu
in stand kan worden gehouden) nodig is. Hierbij komen we in het fysiologische gedeelte
uitgebreid op terug.
6. Ontwikkeling. Leven systemen hebben een ontwikkelingsprogramma (van zygoot naar
volwassen) dat ook onderhevig is aan selectie en derhalve ook tot nieuwe vormen kan leiden.
Vaak zijn die vorm en grootte veranderingen, en differentiatie van structuren binnen een
organisme. Het proces waarbij transformatie van de ene fase naar de andere fase plaatsvind
wordt metamorfose genoemd.
7. Interactie met de omgeving. Levende systemen hebben interactie met hun omgeving, dit
wordt ook wel ecologie genoemd. Een reactie op omgevingsfactoren en andere organismen
komt bij alle levende systemen voor.
De 5 belangrijkste theorieën van Darwin zijn:
- Al het leven is ontstaan uit een
gemeenschappelijke voorouder fylogeniën.
Het leven is ontstaan in de vorm van
stromatolieten (3,45 miljard jaar geleden) en dit
is ontstaan doordat de oersoep door verdamping
in kuilen met andere polymeren uit de oersoep in
contact kwam.
- Er is voortdurende verandering.
- Het vormen van nieuwe soorten.
- Gradualisme: Het proces dat grote
veranderingen tussen soorten nu, komen uit de ophoping van vele kleine veranderingen. De
tegenovergestelde theorie is punctuated (stippelend) evenwicht; dat soorten opeens ontstaan.
- Natuurlijke selectie. Als er een correlatie is tussen de variatie in eigenschappen en
reproductief succes. Dit is waardoor soorten zijn geadapteerd aan hun omgeving.
Het is altijd belangrijk te onthouden dat evolutie geen doel voor ogen heeft. Organismen die voedsel
van anorganische bronnen door licht of andere bronnen van energie worden autotroof (planten)
genoemd. Organismen die deze mogelijkheid niet hebben halen hun voedsel direct uit de omgeving en
worden heterotroof (dieren) genoemd.
Er is een toename te zien in de soortendiversiteit in de richting van de tropen. Organismen zijn daar
ook rijker aan DNA verschillen. Het is tegelijkertijd daar ook waar veel habitatten verloren gaan.