SAMENVATTING FORENSISCH BEWIJS: VAN PLAATS DELICT TOT DE
CEL
Periode I Opsporingscriminologie – Collegejaar 2020-2021 – Tentamenstof
‘Forensisch bewijs: van plaats delict tot cel’ – Vrije Universiteit Amsterdam
• Deze samenvatting is gebaseerd op het boek van Peter van Koppen en is onderdeel van de tentamenstof:
Koppen, P. van (2011). Overtuigend bewijs: indammen van rechterlijke dwalingen. Amsterdam: Nieuw
Amsterdam Uitgevers.
• De samenvatting bevat tevens een (Nederlandse) samenvatting van de volgende artikelen (ook
tentamenstof!):
1. Keijser, J. W. de, Lange, E. G. M. de, Wilsem, J. A. van (2014). Wrongful convictions and the Blackstone ratio:
An empirical analysis of public attitudes. Punishment & Society, 16(1), 32-49.
2. Kassin, S. M., Dror, I. E., Kukucka, J. (2013). The forenic confirmation bias: Problems, perspectives and
proposed solutions. Journal of Applied Research in Memory and Cognition, 2(1), 42-52.
3. Shapiro, D. L. (2012). What is all the fuss about Daubert?: a re-analysis. Psychology, injustice and law, 5(1),
202-207.
4. Aben, D. (2019). Juridische aspecten van (grootschalig) DNA-verwantschapsonderzoek. Expertise en recht,
1(1), 20-33.
5. Broeders, A. P. A. (2016). Forensisch bewijs. In M. Boone, C. Brants & R. Koo (red.), Criminologie en strafrecht
(2e ed), pp. 117-161).
6. Broeders, A. P. A. (2011). Het forensisch tekort. Expertise en Recht, 4(1), 142-151.
7. Heuvel, H. van den, Koeijer, J. de (2017). Interdisciplinair Forensisch Onderzoek: meer dan de som der delen.
Trema, 40, 215-224.
8. Koppen, P. J. van, Kemp, J. J. van der, Wijkman, M. (2019). Rapporteren over activiteiten op de plaats delict:
over de keuze tussen daders. Expertise en recht, 3, 96-104.
9. Koppen, P. J. van, Horselenberg, R. (2018). Waarom er in België en Nederland geen rechterlijke dwalingen zijn.
Expertise en recht, 6, 276-281.
10. Malsch, M., Lammers, M., Berg, T. van den (2018). De meerwaarde van handpalmafdrukken voor de
opsporing en vervolging. Expertise en Recht, 1, 4-11.
11. Jongh, A. de, Lubach, A. R., Lie Kwie, S. L., & Alberink, I. (2019). Measuring the rarity of fingerprint patterns
in the Dutch population using an extended classification set. Journal of Forensic Sciences, 64, 108-119.
12. Wixted, J. T. (2016). Whether eyewitness, memory or DNA, contaminated forensic evidence is unreliable.
13. Hoogendoorn, M. J. (2014). De waarde van Tannerschalen bij de bepaling van de kennelijke leeftijd van een
model. Delikt en Delinkwent, 44, 90-107.
14. Saks, M. J., et al. (2016). Forensic bitemark identification: weak foundations, exaggerated claims. Journal of
Law and the Biosciences, 538-575.
15. Meulenbroek, L., & Aben, D. (2019). Grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek: grote doorbraken,
toenemende mogelijkheden, hoe verder? Expertise en Recht, 1, 1-16.
16. Prakken, H. (2018). Kansoordelen door deskundigen: over ‘logisch’ rapporteren en wat daarbij mis kan gaan.
Ars Aequi, 740-748.
17. Koppen, P. J. van, Mackor, A. R. (2019). A scenario approach to the Simonshaven case. Topics in Cognitive
Science, 1-20.
18. Prakken, H. (2014). Strafrechtelijk bewijzen: met Bayes of met verhalen? Of is er een derde weg? Expertise
en Recht, 1, 4-19.
19. Prakken, H., & Meester, R. (2017). Bayesiaanse analyses van complexe strafzaken door getuige-deskundigen.
Betrouwbaar en zo ja: nuttig? Expertise en Recht, 5, 185-197.
1
,SAMENVATTING FORENSISCH BEWIJS DEEL I – OVERTUIGEND BEWIJS:
INDAMMEN VAN RECHTERLIJKE DWALINGEN
Inleiding: moeilijke en gemakkelijke strafzaken
De beslissing van de strafrechter
In iedere strafzaak doet zich voor de rechter een beslissingsprobleem voor: de rechter kan nooit met
100% zekerheid een verdachte veroordelen. In elke strafzaak stelt de rechter zich steeds de vraag over
de schuldigheid van de verdachte en welke straf daarvoor in de plaats moet komen. Dit boek gaat over
de bewijsbeslissing (bewijzen van de schuld van de verdachte).
De bewijsbeslissing is in het overgrote deel van de zaken simpel, maar er zijn zo nu en dan ook
zaken met een veel complexere bewijsstructuur. In sommige zaken gaat het zo erg mis, dat deze zaken
erg bekend zijn geworden; over deze type zaken gaat dit boek. Soms ziet een arrest van een bepaalde
zaak er juridisch gezien keurig uit, maar zijn er op het feitelijke vlak allerlei fouten gemaakt.
Menselijke fouten en feitelijke beslissingen
Als de rechter een fout heeft gemaakt in een strafzaak, dan wordt dit vaak op twee manieren
verdedigd:
1. “Waar gewerkt wordt, worden nu eenmaal fouten gemaakt”. Ook rechters kunnen fouten maken.
(Van Koppen, 2011).
MAAR: ieder bewijsmiddel wordt gekenmerkt door een grote mate van onzekerheid; er is daarom
altijd sprake van een gok. Ook goede rechters zullen rechterlijke dwalingen begaan, want als je de gok
hier en daar niet aangaat, dan kun je niemand veroordelen. Dit kan de rechter niet kwalijk genomen
worden. Maar dit zegt nog niets over het maken van ‘menselijke fouten’: als de rechter een fout maakt
door zijn menselijkheid (bv. niet goed opletten), dan kan de rechter dit weldegelijk verweten worden.
Het kan de rechter worden verweten als hij de kans op (onnodige) rechterlijke dwalingen vergroot,
doordat hij bijvoorbeeld genoegen neemt met te weinig bewijs. Bij foute uitkomsten moet de rechter
in ieder geval in staat zijn te bewijzen dat hij een aanvaardbare methode heeft toegepast. De
bewijsbeslissing is niet zomaar een juridische kwestie (dit is bijvoorbeeld de beoordeling of iets moord
of doodslag is), maar meer dan dat een feitelijke beslissing (heeft de verdachte gedaan wat hem ten
laste is gelegd, ja of nee?). Belangrijk: het onterecht vrijspreken van een schuldige verdachte is geen
rechterlijke dwaling.
2. We moeten rechters het maken van fouten niet te erg kwalijk nemen, want in het grootste gedeelte
van de zaken gaat het wel goed.
MAAR: van professionals mag worden verwacht dat zij, tussen alle eenvoudige zaken, alert blijven en
zo dat ene speciale ingewikkelde geval kunnen identificeren en vervolgens correct afhandelen. Dat
het in de meeste gevallen goed gaat, is bovendien voor artsen ook geen valide argument.
Van Middeleeuwse Godsoordelen naar rechtspraak als wetenschap
De bewijsbeslissing in strafzaken moet eigenlijk worden gezien als een wetenschappelijke beslissing
die daarom ook aan de wetenschappelijke eisen moet voldoen. De rechter moet altijd kunnen
toelichten hoe hij tot het wetenschappelijke besluit is gekomen dat de verdachte schuldig of
onschuldig is.
2
,Al vanaf de Middeleeuwen heeft het strafrecht steeds meer een systeem met vrij en rationeel bewijs
aangenomen. Uit de tijd van de Godsoordelen ontlenen wij enkel nog twee kenmerken in het huidige
strafrecht: (1) de eed die een getuige zelf aflegt en (2) de behoefte van de politie om de verdachte te
laten bekennen.
Willekeur bepaalt de bewijsbeslissing in Nederland
De rechter mag in Nederland veroordelen als aan het bewijsminimum is voldaan en op basis daarvan
bij hem de overtuiging is gekomen dat de verdachte het heeft gedaan. Wat wettige bewijsmiddelen
zijn, is in de wet zodanig ruim omschreven dat bijna alles hieronder kan vallen. Het bewijsminimum
houdt in dat bijvoorbeeld één getuige, geen getuige is, maar aan deze regel houden rechters zich niet
altijd. Het lijkt er daarom op dat Nederland een vrij bewijsstelsel heeft dat enkel wordt ingedamd door
de overtuiging van de rechter (beyond a reasonable doubt).
Bij het beantwoorden van de bewijsbeslissing moet aangesloten worden bij wat in andere
wetenschappen gedaan wordt. Het probleem hierbij is alleen dat rechters in hun studie niet geleerd
krijgen hoe wetenschappelijke discussies worden opgelost met behulp van de daarvoor verantwoorde
onderzoeksmethoden.
Wetenschap bedrijven
Wetenschappelijke methoden hebben een aantal overeenkomsten: (1) wetenschap wordt toegepast
van idee > theorie > het toetsen daarvan > publicatie > discussies met collega’s > steeds verder naar
een betere theorie. (2) Theorieën worden steeds getoetst door middel van verificatie en falsificatie.
De rechter als wetenschapper
De eisen van de wetenschap kunnen niet Weerlegging (Van Koppen, 2011)
gelden voor het strafrecht (juristen)
De rechter kiest een praktische oplossing voor Als de rechter claimt aan waarheidsvinding te
een maatschappelijk probleem doen, dan moet hij aansluiten bij de normen van
waarheidsvinding (= de wetenschappelijke
methode).
Wetenschappers doen uitspraken over wat in Ook wetenschappers doen zo nu en dan
het algemeen zou gelden onderzoek naar individuele gevallen
In het strafrecht gaat het niet om wat werkelijk De werkelijkheid wordt enkel begrensd door de
is gebeurd tenlastelegging: de relevante aspecten voor het
strafrecht. De wetenschappelijke methode lijkt
hier juist op: een theorie toetst vaak een deel
van de werkelijkheid waarover die theorie gaat.
De bewijsbeslissing van de rechter lijkt in feite dus veel op een wetenschappelijke beslissing.
Hoofdstuk 1: Van alledaags bewijs naar bewijs in strafzaken
1.1 Zwak bewijs
Mensen nemen geregeld zaken aan als de waarheid op grond van slechts enkele zwakke aanwijzingen.
Roddels en verhalen worden gebruikt om ‘feiten’ vast te stellen. De mens kan, in het dagelijks leven,
goed overleven met zogenaamd zwak bewijs.
3
,1.2 Het strafrecht als bescherming van de burger tegen de staat
Het strafrecht, wat een ultimum remedium is, heeft als doel om de burgers te beschermen tegen de
macht van de Staat, bijvoorbeeld tegen onterechte vervolging (de rechter zorgt voor
rechtsbescherming). Om deze reden is de bewijslast gelegen bij de Staat, ofwel het OM, en worden er
bepaalde eisen gesteld aan dit bewijs.
1.3 De bewijsminimumregel
De rechter moet tot de overtuiging van de schuld van de verdachte zijn gekomen op basis van wettige
bewijsmiddelen. Daarbij moet de rechter zich houden aan de bewijsminimumregel: een
bewezenverklaring kan er alleen komen als er tenminste twee bronnen zijn op basis waarvan de schuld
van de verdachte aangenomen kan worden (Van Koppen, 2011). Deze regel is in het leven geroepen
om de veroordeling van onschuldigen zoveel mogelijk te voorkomen. De Hoge Raad heeft veel
uitspraken over deze regel gedaan en zo is inmiddels bekend dat:
(1) Er aan de regel voldaan is als er één willekeurig bewijsmiddel is naast een getuigenverklaring.
(2) Het tweede bewijsmiddel niet mag stammen uit dezelfde bron als het eerste bewijsmiddel.
Deze tweede regel stelt niet ontzettend veel voor (ZIE ZWARTEWAALSE INCESTZAAK): het bewijs dat
de verdachte in de buurt van de plaats delict was is al voldoende. Ook problematisch is schakelbewijs,
waarbij een bewezen geacht strafbaar feit vervolgens wordt gebruikt om de verdachte opnieuw voor
een soortgelijk misdrijf te veroordelen (= similar fact evidence).
1.4 De Hoge Raad stelt hogere eisen aan het bewijsminimum
Problematisch aan het vereiste tweede bewijsmiddel is het feit dat deze het eerste bewijsmiddel niet
direct noch indirect hoeft te steunen. Daarbij hoeft dit bewijsmiddel ook niet de betrokkenheid van
de verdachte bij het misdrijf te bevestigen. Recenter heeft de Hoge Raad toch nieuwe eisen gesteld:
het is niet meer voldoende om iemand te veroordelen op alleen de aangifte en verdachtes eigen
verklaring in de buurt van de plaats delict te zijn geweest.
Een uitzondering op de bewijsminimumregel is dat de verklaring van één
opsporingsambtenaar geen tweede bewijsmiddel behoeft en daarom op zichzelf voldoende is. De
nuance die hierbij kan worden aangebracht is dat de empirie niet bewijst dat politieambtenaren beter
kunnen waarnemen dan de gemiddelde burger. De uitzondering is meer gelegen in het praktische feit
dat als de regel er niet zou zijn, politieambtenaren nooit meer alleen zouden kunnen patrouilleren,
omdat aan hun enkele verklaring dan geen juridisch gevolg gegeven kan worden.
1.5 Bewijsregels elders
Het is nu belangrijk om op te merken dat de belangrijkste bewijsregels in Nederland niet zoveel
voorstellen: onder de overtuiging van schuld bij de rechter kan bijna alles vallen en aan het benodigde
tweede bewijsmiddel worden amper eisen gesteld. Een aanvullende regel is daarbij wel dat de
verklaringen van medeverdachten niet tegen elkaar gebruikt mogen worden, maar dit eigenlijk weer
wel kan op het moment dat de zaken tegen deze verdachten als separate zaken worden afgehandeld
(ze krijgen ieder namelijk een ander parketnummer). In andere landen zijn er vaak veel meer
bewijsregels. In de VS gaat het om admissability van bewijs dat door de rechter (die enkel als
gatekeeper functioneert) beoordeeld wordt; de rest ligt in de handen van de jury. In Nederland is de
rechter zowel gatekeeper als beslisser. In Nederland is er weinig theorievorming over het bewijs,
4
,gedeeltelijk vanwege het feit dat de Hoge Raad altijd gesteld heeft hier niet over te gaan. Hierin komt
langzaamaan verandering; de Hoge Raad stelt nu wel eisen aan bewijs.
1.6 Drie benaderingen: statistiek, verhalen en argumenten
Er zijn drie benaderingen van belang wanneer gekeken wordt naar bewijzen:
1. De statistische benadering: het bewijs (en dus ook de beslissing van de rechter) kunnen worden
gewaardeerd met behulp van getallen (of subjectieve schattingen). Al het bewijs wordt in getallen
worden uitgedrukt en op grond van een statistische methode kan besloten worden welk bewijsmiddel
relevant is in de schuldvraag en welke niet.
2. De narratieve/verhalende benadering: het bewijs bestaat uit het vertellen en waarderen van
verhalen. Deze benadering is door Van Koppen en collega’s verder uitgewerkt tot de theorie van
verhaal en verankering: de enige échte manier waarop men over bewijs kan redeneren.
3. De argumentatieve benadering: argumenten worden op systematische wijze in een schema gezet
om vervolgens de waarde van bewijsmiddelen en hun onderlinge verhouding te onderzoeken. Het
schema geeft argumenten, feiten en gevolgtrekkingen weer.
(4. De kunstmatige intelligentie benadering).
Hoofdstuk 2: Bewijsmiddelen zijn niet het bewijs
Veel juristen zijn van mening dat bewijzen in het strafrecht fundamenteel anders is dan bewijzen in
de wetenschap. Zij stellen dat wetenschappers opzoek zijn naar de onomstootbare waarheid. Dit is
een misvatting.
2.1 Scenario’s
Een scenario is een samenhangende reeks van mededelingen (en is daarom meer dan losse
onderdelen); het beschrijft een gebeurtenis of toestand. Een goed scenario of verhaal heeft een aantal
componenten:
• Een centrale actie en een context die deze actie waarschijnlijk en aannemelijk maakt.
• Het is gemakkelijk te interpreteren.
• Het is relatief compleet en zonder ambiguïteiten.
Het hebben van een scenario is van belang om betekenis te kunnen geven aan de beschikbare
informatie. De bewijsmiddelen nemen een plaats in, in zo’n scenario (en kunnen zo op waarde worden
geschat). Over scenario’s moet het volgende begrepen worden:
1. Een scenario wordt bewezen, niet het bewijsmiddel.
2. Een scenario wordt ten over staan van alternatieve scenario’s bewezen.
3. Een schuldig scenario moet opgesteld worden. Dit scenario moet (a) welgevormd zijn en met
bewijsmiddelen worden verankerd in feiten van algemene bekendheid (= verificatie) en (b) een
scenario zijn waarbij de bewijsmiddelen beter passen dan bij alternatieve scenario’s (= falsificatie)
(Van Koppen, 2011).
5
, 2.2 Scenario’s na de Schiedammer parkmoord
Na de Schiedammer parkmoord heeft de politie de opdracht gekregen om te gaan denken in
scenario’s. Scenario’s moeten daarbij, om te kunnen vaststellen in welke mate een bewijsmiddel
schuld bewijst, worden vergeleken tegen (redelijke) alternatieve scenario’s (het is niet nodig ieder
denkbaar alternatief scenario te onderzoeken). In een strafzaak heb je dan vaak het schuldige scenario
(in de tenlastelegging) dat tegenover het onschuldige scenario(‘s) komt te staan.
Daarmee geldt dat niet de bewijsmiddelen het centrale probleem vormen, maar de scenario’s.
Het ene (schuldige) scenario is beter dan de andere scenario’s naarmate de bewijsmiddelen beter bij
dit schuldige scenario passen (en alleen dan kan de schuld van de verdachte bewezen worden =
falsificatie). Dit is een top-down proces: eerst is er een scenario, daarna komen er bewijsmiddele n
(welk scenario geeft de beste verklaring voor de gevonden bewijsmiddelen) (Van Koppen, 2011). Om
tot een veroordeling te komen moet het OM kunnen bewijzen dat geen enkel ander scenario de
bewijsmiddelen net zo goed of beter kan verklaren.
2.4 De kwaliteit van alternatieve scenario’s
De kern van het bewijsproces is het waarderen van scenario’s en het onderzoeken welke
bewijsmiddelen, gegeven een scenario, waarschijnlijker zijn. Hier komen drie problemen bij kijken:
1. Hoeveel scenario’s moeten door de rechter gewaardeerd en getoetst worden?
2. Hoe verhouden het scenario en het bewijs zich tot elkaar?
3. Wanneer kan logischerwijs worden besloten dat het ene scenario beter is dan het andere?
Scenario’s beschrijven altijd een deel van de werkelijkheid en zijn daarom nooit een compleet verhaal.
Het is altijd van belang dat er minstens twee scenario’s worden behandeld: aan de ene kant het
schuldige scenario(‘s) in de tenlastelegging en aan de andere kant het onschuldige scenario.
Problematisch in Nederland is dat in de tenlastelegging vaak meerdere scenario’s geopperd worden,
omdat een officier bijvoorbeeld moord dan wel doodslag ten laste legt. Rechters gaan daar vaak mee
om door alles wat niet bewezen geacht wordt, weg te strepen; wat overblijft is dan wat wél bewezen
is. Dit zorgt voor een tweetal problemen:
(1) Het probleem is daarmee dat de rechter het zicht op de samenhang in een scenario verliest (ZIE
ZWARTEWAALSE INCESTZAAK). Sommige onderdelen van de tenlastelegging zijn niet los van elkaar
te beoordelen, omdat ze verweven zijn met elkaar (bijvoorbeeld het misbruik en de verkrachting in
deze zaak).
(2) In de tenlastelegging wordt vooral het foute gedrag van de verdachte beschreven dat juridisch
relevant is voor de delictsomschrijving (bevat niet ál zijn gedrag).
Bewijsmiddelen dienen ertoe om onderscheid te kunnen maken tussen verschillende scenario’s (top-
down proces: scenario wordt gesteund door bewijs als andere scenario’s zouden voorspellen dat dit
bewijs niet voorkomt). Aan de andere kant bestaat er ook de mogelijkheid dat bewijs helemaal niet
discrimineert; het kan zowel bij het schuldige als bij het onschuldige scenario voorkomen (ZIE
PUTTENSE MOORDZAAK). Alle alternatieve scenario’s moeten steun vinden in het dossier en kunnen
aanknopen bij de gegevens daarin.
Een aantal criteria bij het bepalen of een scenario een redelijk alternatief scenario is:
1. Redelijke scenario’s bevatten geen fysieke onmogelijkheden.
6