Werkgroep 4. De voorwaardelijke invrijheidstelling
Mr. S. Verijdt
P. Schuyt, ‘Voorwaardelijke invrijheidstelling: het beeld en de werkelijkheid’, Sancties,
2019/2.
1. Inleiding
In 1987 werd de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling vervangen door een
regeling van vervroegde invrijheidstelling. In 2008 trad een nieuwe regeling in werking en
werd de vervroegde invrijheidstelling vervangen door een stelsel waarin de invrijheidstelling
weer aan voorwaarden werd verbonden (v.i.). Echter is in 2018 weer een
conceptwetsvoorstel gedaan waarin de v.i.-regeling ingrijpend wordt veranderd.
(Vertegenwoordigers van) slachtoffers en ‘de gewone man’ gaven aan blij te zijn met de
aangekondigde wijzigingen; professionals als advocaten, rechters, medewerkers van de
reclassering en wetenschappers zagen niets in de plannen.
Politici ‘claimen’ dat er een probleem is dat wordt veroorzaakt door het strafrechtelijke
systeem en dat de samenleving roept om actie in de vorm van aanpassing van dat systeem.
De oplossing die dan al snel wordt gekozen, is wijziging van het betreffende deel van het
strafrecht. Kenmerkend hierbij is dat in de politieke discussie een bepaald beeld wordt
geschapen, maar dat het niet altijd duidelijk is waarop dat beeld is gebaseerd. Ook in het
geval van de voorgestelde wijziging van de v.i.-regeling is het de vraag of het beeld dat de
minister schetst over de uitwerking van deze overeenkomt met de werkelijkheid.
2. Het conceptwetsvoorstel inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling: het beeld
In de regeling die in 2018 door de minister werd gepresenteerd, wordt de v.i. op twee
principiële punten gewijzigd: 1) de verantwoordelijkheid voor het verlenen, uitstellen,
achterwege laten en herroepen van de v.i. en 2) de duur van de tijd dat de veroordeelde
voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld.
Voor de eerste geldt dat in de huidige regeling iedere gedetineerde het recht heeft om
vervroegd in vrijheid te worden gesteld. Dit recht kan hem worden ontnomen of de v.i. kan
worden uitgesteld, op vordering van het OM. Het is de rechter die hierover beslist op basis
van in de wet vastgelegde gronden. In de voorgestelde regeling wordt v.i. wordt niet langer
automatisch verleend. Het recht op v.i. wordt gewijzigd in een beslissing die ten aanzien van
iedere individuele gedetineerde moet worden genomen: komt hij in aanmerking voor v.i. of
niet. Deze beslissing wordt niet genomen door de rechter, maar komt onder de
verantwoordelijkheid van het OM te vallen. Het OM kan zelfstandig de v.i. herroepen.
Op dit moment geldt voor punt twee dat de duur van de tijd dat de veroordeelde
voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld, wordt bepaald door de lengte van de
opgelegde gevangenisstraf: bij straffen langer dan 2 jaar wordt de veroordeelde
voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij 2/3e van zijn straf heeft ondergaan (artikel 15,
2e lid Sr). Dit geldt ook voor de proeftijd waarin de veroordeelde zich aan de opgelegde
voorwaarden moet houden: deze is in beginsel gelijk aan de periode waarover de v.i. wordt
verleend (artikel 15c, 2e lid Sr). In de voorgestelde regeling blijft v.i. na 2/3e van de straf
gehandhaafd, maar wordt de v.i. gemaximeerd op 2 jaar. Bij straffen van meer dan 6 jaar zal
de periode waarin de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid is gesteld dus minder zijn dan
1 e
/3 van de totale straf. In de voorgestelde regeling wordt de relatieve koppeling tussen de
duur van de opgelegde straf en de duur van de v.i. dus geheel losgelaten in gevallen waarin
,een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is opgelegd en er dus sprake is van ernstige delicten.
Onder de huidige regeling wordt iemand die tot 30 jaar gevangenisstraf is veroordeeld, na 20
jaar (2/3e van de straf) voorwaardelijk in vrijheid gesteld, waarna hij zich gedurende het
overige (derde) gedeelte van de straf zal moeten houden aan de gestelde voorwaarden. Het
‘maat- werk’ dat in dit geval wordt geleverd is het bepalen van eventuele bijzondere
voorwaarden die naast de algemene voorwaarden worden opgelegd. Onder de voorgestelde
regeling zou dezelfde persoon na 28 jaar (30-2 jaar) voorwaardelijk in vrijheid kunnen
worden gesteld. Of dat daadwerkelijk gebeurt en zo ja, onder welke voorwaarden, bepaalt
het OM.
De wijziging in het al dan niet van rechtswege verlenen van v.i. als volgt onderbouwd:
“Een belangrijke wijziging die de regering voorstelt is om in de v.i.-regeling meer dan nu het
geval is tot uitdrukking te brengen dat v.i. in het teken staat van de inzet en bereidheid van
de gedetineerde om verantwoordelijkheid te dragen voor de eigen toekomst.
Voorwaardelijke invrijheidstelling mag geen vanzelfsprekendheid zijn, maar kan slechts aan
de orde zijn als een veroordeelde aan de criteria voor het verlenen van v.i. voldoet.”
In plaats van een recht wordt de voorwaardelijke vrijheid een gunst, die de veroordeelde
moet verdienen. Er moet ook uitdrukkelijk worden gelet op de belangen van slachtoffers en
eventuele aan de invrijheidstelling klevende risico’s.
3. De praktijk van de v.i.: de werkelijkheid
Voordat het regeerakkoord was gesloten, startte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, in
opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie, een onderzoek naar de vraag ‘of het
wettelijk stelsel en de praktijk omtrent de uitvoering van de voorwaardelijke
invrijheidstelling afdoende adequaat zijn ingericht om met voorwaarden gedrag van
justitiabelen te beïnvloeden ten behoeve van de re-integratie en het voorkomen van
delicten’. Om de praktijk van de v.i. in kaart te brengen, is gebruik gemaakt van interne data
en bronnen van instanties die een rol spelen bij de uitvoering van de v.i. Daarnaast werd
gebruikgemaakt van kwalitatieve data, in de vorm van interviews.
De onderzoekers komen tot de conclusie dat de wetgever destijds heeft gekozen voor een
stelsel waarin v.i. wordt verleend, tenzij er redenen zijn om de v.i. uit te stellen of
achterwege te laten. Uitgangspunt is het maatwerk dat wordt geleverd ten aanzien van
iedere individuele veroordeelde bij het bepalen van eventuele bijzondere voorwaarden die
worden verbonden aan de v.i.: het gaat om een individuele afweging. De ‘v.i., tenzij-aanpak’
resulteert in een praktijk waarin 86-90% van de veroordeelden die voor v.i. in aanmerking
komen daadwerkelijk voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Toch is er volgens de
onderzoekers geen sprake van een automatische toepassing: in ieder afzonderlijk geval
wordt op basis van informatie uit verschillende bronnen beoordeeld of de v.i. moet worden
toegepast en zo ja, of en welke bijzondere voorwaarden daaraan moeten worden verbonden
(maatwerk). Ook over de praktijk in die gevallen dat de v.i. niet loopt zoals verwacht en de
veroordeelde een of meer voorwaarden overtreedt, zijn de onderzoekers positief, omdat de
bevinding dat de samenwerking tussen de instanties goed is. De onderzoekers concluderen
dat het niet naleven van de voorwaarden in veel gevallen wel degelijk consequenties heeft,
al zijn die niet altijd gelegen in het direct vorderen van herroeping van de v.i. (e.g.
waarschuwen). Toch stijgt het aantal vorderingen tot herroeping hard, evenals het aantal
(gedeeltelijk) toegewezen vorderingen.
, Om gedragsbeïnvloeding te bewerkstelligen en daarmee de veroordeelde te weerhouden
opnieuw strafbare feiten te begaan en/of contact tussen veroordeelde en slachtoffer te
voorkomen, worden regelmatig bijzondere voorwaarden gesteld aan de v.i.
Kort samengevat concluderen de onderzoekers dat “de wettelijke regeling naar huidige
maatstaven adequaat is ingericht met het oog op re-integratie en speciale preventie. De
wettelijke regeling voorziet in de mogelijkheid van een individuele afweging en daarmee van
maatwerk. Zo wordt zij in de praktijk ook toegepast”. Daarnaast blijkt uit het onderzoek “dat
de wettelijke mogelijkheden van uitstel en achterwege blijven van de v.i. in de praktijk
uitdrukkelijk worden ingezet met het oog op re-integratie en speciale preventie, waarbij
ernaar wordt gestreefd maatwerk te leveren.” Wel vragen zij aandacht voor de situatie
waarin de (fictieve) v.i. datum wordt bereikt, terwijl de uitspraak waarbij de straf is opgelegd
nog niet onherroepelijk is. Overigens bevelen de onderzoekers aan sowieso meer aandacht
te besteden aan de onderlinge verhouding en overeenkomstige doelstellingen van de
voorwaardelijke veroordeling en v.i. Tot slot vragen de onderzoekers aandacht voor de
verhouding van de v.i. tot de detentiefasering.
4. Het beeld versus de werkelijkheid
Als we het beeld dat de minister schetst en de werkelijkheid die uit het rapport naar voren
komt met elkaar vergelijken, blijkt dat het doel dat de wetgever beoogt met de v.i. niet
wezenlijk is veranderd: de v.i. wordt ingezet om bij te dragen aan de voorbereiding op de
terugkeer in de samenleving en vermindering van de kans op recidive. Daaraan worden in
het wetsvoorstel twee extra doelen toegevoegd: de v.i. moet zo worden ingericht dat de
regeling ook recht doet aan het karakter van de vrijheidsstraf én aan de geloofwaardigheid
van het strafrechtelijk stelsel. Het is de vraag of het voor het behalen van deze doelen
noodzakelijk en wenselijk is om de v.i.-regeling zodanig ingrijpend te wijzigen. Uit de
conclusie van het rapport blijkt dat de noodzaak er niet is. Het is überhaupt de vraag of de
v.i. het juiste instrument is om recht te doen aan het karakter van de gevangenisstraf.
Een heldere en eenduidige v.i. regeling helpt de strafopleggende rechter om te bepalen wat
een passende straf is.
Ook de verschuiving van verantwoordelijkheid over de vraag of v.i. moet worden verleend
naar het OM wordt eerder als zorgelijk dan als wenselijk gekwalificeerd. Als het OM gaat
beoordelen of de veroordeelde voldoende inzet heeft getoond en zelf voldoende
verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen toekomst, is het niet vanzelfsprekend dat
voldoende recht wordt gedaan aan het karakter van de opgelegde gevangenisstraf.
Het is niet duidelijk in hoeverre de stelling klopt dat een periode van 2 jaar voldoende is om
terug te keren in de samenleving. Onderzoek heeft aangetoond dat een periode van v.i. die
langer is dan twee jaar, in positief bijdraagt aan de succesvolle re-integratie van de
veroordeelde en het voorkomen van recidive. Zodoende blijft ‘de geloofwaardigheid van het
strafrechtelijke stelsel’ als enige reden over om de verkorting van de v.i. periode te
rechtvaardigen. Mijns inziens probeert de minister hiermee een probleem op te lossen dat
niet zozeer wordt veroorzaakt door de duur van de periode waarin iemand voorwaardelijk in
vrijheid is gesteld, maar door onbekendheid met de doelen van de v.i. en de wijze waarop de
v.i. onderdeel is van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf als geheel. Verhoging van
de geloofwaardigheid kan daarom eerder worden bereikt door betere communicatie en
uitleg van de v.i. als integraal onderdeel van de voorbereiding van de veroordeelde op zijn
terugkeer in de samenleving.