Samenvattingen klinische lessen
Nolen-Hoeksema:
Hoofdstuk 3 Assessing and Diagnosing Abnormality
Assessment is het proces van het verzamelen van informatie over de symptomen van mensen en de
mogelijke oorzaken van deze symptomen. Een diagnose is een label voor een set van symptomen die
vaak samen optreden. Validiteit is de juistheid van een test in het meten wat het zou moeten meten.
De beste manier om dit te testen is om te kijken of de resultaten van de test dezelfde informatie
geven als een objectieve en juiste indicator van wat de test zou moeten meten. Soorten:
Face validiteit, items lijken te meten wat een test moet meten op nominale waarde;
Content validiteit, de mate waarin een test alle belangrijke aspecten van een fenomeen wat
het moet meten, meet;
Concurrente (convergente) validiteit, de mate waarin een test dezelfde resultaten levert als
andere metingen van hetzelfde gedrag, dezelfde gedachten of gevoelens;
Predicatieve validiteit, een goede voorspeller van hoe een persoon zal denken, gedragen of
voelen in de toekomst;
Construct validiteit, de mate waarin een test meet wat het moet meten en niets anders.
Betrouwbaarheid wijst op de consistentie in het meten wat iets moet meten. Soorten:
Test-hertest betrouwbaarheid is hoe consistent de resultaten van een test zijn over tijd;
Alternatieve vorm betrouwbaarheid is dat mensen hetzelfde antwoord hebben voor
verschillende vormen van een test;
Internal betrouwbaarheid is dat er vergelijkbaarheid is in de antwoorden van mensen onder
verschillende delen van dezelfde test;
Interrater/interjudge betrouwbaarheid is dat verschillende beoordelaars die het interview of
test afnemen en scoren vergelijkbare conclusies trekken wanneer ze dezelfde mensen
onderzoeken.
De betrouwbaarheid en validiteit kan verbeterd worden door het standaardiseren van de
administratie en interpretatie van de testen. Een standaard manier voor het interpreteren van de
resultaten zorgt voor een grotere validiteit en betrouwbaarheid. De informatie van een assessment
wordt verzameld in een initieel interview, wat een mentale status examen kan bevatten. Hierin
onderzoekt de onderzoeker 5 typen informatie:
De clinicus onderzoekt het uiterlijk en het gedrag van het individu;
Ten tweede worden de gedachteprocessen van het individu bekeken, hoe coherent en snel
gesproken wordt;
Mood en affect van het individu;
Intellectueel functioneren, hoe goed iemand spreekt en indicaties van geheugen/aandacht
beperkingen worden bekeken;
Er wordt als laatste gekeken of het individu goed georiënteerd is in tijd, plaats en persoon;
snapt hij waar hij is, wie hij is, welke dag/tijd het is en wie de clinicus is?
Er wordt steeds meer een gestructureerd interview gebruikt, waar de clinicus de respondent een
aantal vragen stelt over symptomen die hij of zij ervaart of ervaren heeft in het verleden. Het
formaat van de vragen en het hele interview is gestandaardiseerd en de clinicus gebruikt concrete
criteria om de antwoorden van een persoon te scoren.
Een symptoom questionnaire kan een grote variëteit aan symptomen bevatten die verschillende
stoornissen representeren. De Beck Depression Inventory (BDI) is hier een voorbeeld van, het heeft
21 items, waarop de respondent aan moet geven hoe goed het bij hem/haar past in hoe ze zich
afgelopen week voelden. Echter maakt het geen goed onderscheid tussen het klinische syndroom
van depressie en de algemene distress die gerelateerd kan zijn aan een anxietystoornis of aan
,meerdere andere stoornissen. Het kan ook niet aangeven of de respondent zou kwalificeren voor een
diagnose van depressie, maar het is wel heel snel en makkelijk en heeft een goede test-hertest
betrouwbaarheid.
Persoonlijkheidsinventories zijn vaak vragenlijsten om de typische manieren van denken, voelen en
gedragen van een persoon te beoordelen. De Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) is
hier een voorbeeld van, MMPI en MMPI-2 presenteren respondenten met zinnen die morele en
sociale houdingen, gedragingen, psychologische staten en fysieke condities beschrijven en vragen
hen om ze als juist/onjuist/kan ik niet zeggen te beantwoorden. Het bestaat uit 10 schalen die
verschillende typen van psychologische eigenschappen of problemen meten. In MMPI-2 zijn nog 4
schalen toegevoegd om gevoeligheid voor eetstoornissen, substantiegebruik en slecht functioneren
op werk te meten. De concurrente validiteit en test-hertest betrouwbaarheid van de MMPI zijn hoog.
Gedragsobservaties onderzoeken beperkingen in skills of manieren om om te gaan met situaties.
Directe gedragsmatige observaties hangen niet af van het rapporteren en interpreteren van het
gedrag door de individuen zelf. Echter kunnen individuen hun gedrag aanpassen wanneer ze bekeken
worden. Ook kunnen andere waarnemers andere conclusies trekken: lage interrater
betrouwbaarheid. De beoordelaars kunnen ook de details van een interpersoonlijke interactie
missen. Soms is directe observatie ook niet mogelijk. Er wordt dan gebruik gemaakt van
zelfmonitoring door individuen, bijhouden van de hoeveelheid keren per dag dat ze betrokken zijn in
een bepaald gedrag en de condities waarin dit optreed. Het is gevoelig voor bias, maar ze kunnen wel
ongewild gedrag vinden en zo veranderen.
Intelligentietesten worden gebruikt om de intellectuele krachten en zwakten van een individu te
ontdekken, vooral wanneer mentale retardatie of hersenschade verwacht wordt. IQ wordt gebruikt
om een methode van het vergelijken van de score van een individu op een intelligentietest met de
prestatie van individuen in dezelfde leeftijdsgroep te vergelijken. Ze zijn controversieel, omdat er
weinig consensus is over wat bedoeld wordt met intelligentie. Ze zijn biased naar rijkere, beter
opgeleide individuen, die gewend zijn aan de soort redenering op zulke testen. Een cultuureerlijke
test moet items bevatten die gelijk van toepassing zijn op alle groepen of die verschillend zijn voor
elke cultuur maar psychologisch gelijk voor de groepen die getest worden.
Neuropsychologische testen kunnen handig zijn voor het opmerken van specifieke cognitieve
beperkingen. Ze worden steeds meer gebruikt met hersen-beeldvormingstechnieken om specifieke
tekorten en mogelijke breinabnormaliteiten te bepalen. Computerized tomography (CT) is een
verbetering van röntgenfoto, smalle röntgenstralen worden door het hoofd van de persoon gestuurd
in een enkel vlak vanuit meerdere hoeken. De hoeveelheid radiatie die opgenomen wordt, word
gemeten en vanuit deze metingen word een deel van het brein gevormd. Nadelen zijn dat het
patiënten blootstelt aan schadelijke röntgen en dat het een afbeelding van breinstructuur i.p.v.
activiteit vormt.
Positron-emissie tomografie (PET) kan een afbeelding van activiteit in het brein leveren. De patiënt
krijgt een niet-schadelijke radioactieve isotoop ingespoten, wat naar het brein gaat: in delen die
actief zijn neemt dit FDG toe. Sub-atomische deeltjes in FDG genaamd positronen worden afgegeven
als de isotoop vervalt. Ze botsen met elektronen en beiden worden vernietigd en omgezet in twee
fotonen die van elkaar weg bewegen. Een andere manier is single foton emissie computed
tomografie, SPECT. Het gebruikt een andere substantie en is minder juist dan PET, maar ook minder
duur. Magnetische resonantie imaging (MRI) heeft geen blootstelling aan radiatie of injecties, dus
kan herhaaldelijk gebruikt worden. Het geeft gedetailleerdere afbeeldingen van de anatomie van het
brein. Structurele MRI geeft statische afbeeldingen van de hersenstructuur, functionele MRI van de
, breinactiviteit. Het vormt een magnetisch veld rondom het brein wat herschikking van hydrogene
atomen in het brein veroorzaakt. Als het magnetisch veld aan en uit gaat, veranderen de waterstof
atomen posities en geven ze magnetische signalen af.
Psychofysiologische testen zijn alternatieve methoden die emotionele en psychologische
veranderingen reflecteren. Een elektro-encefalogram (EEG) meet de elektrische activiteit langs de
schedel, geproduceerd door het vuren van specifieke neuronen in het brein. Het meet vooral
beroerte-activiteit in het brein en kan gebruikt worden om tumors of beroertes te meten. EEG
patronen over korte patronen als reactie op specifieke stimuli heten evoked potentialen of event-
related potentialen. Zweetklier activiteit heet electrodermale respons, ook wel galvanic skin repons,
wat gemeten kan worden met een middel wat elektrische geleidbaarheid tussen twee punten op de
huid meet.
Een projectieve test is gebaseerd op de aanname dat wanneer mensen gepresenteerd worden met
een ambigue stimulus, ze de stimulus zullen interpreteren in overeenkomst met hun huidige
bezorgdheden, gevoelens, relaties met anderen en conflicten of wensen. Een set van symptomen die
vaak samen optreden heet een syndroom, dit zijn niet symptomen die mensen altijd hebben als ze
een van de symptomen hebben, maar het is een lijst van symptomen die samen optreden binnen een
individu. Een set van syndromen en de regels voor het bepalen of iemands symptomen onderdeel
zijn van deze symptomen vormen een classificatie systeem. In Amerika wordt de Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders, of DSM gebruikt. De International Classification of Disease
(ICD) heeft veel vergelijkbaarheden. De beschrijvingen in de eerste twee edities van de DSM waren
abstract en theoretisch gebaseerd, waardoor de betrouwbaarheid van de diagnoses laag was. In de
nieuwere edities werden de vage beschrijvingen vervangen door specifieke en concrete criteria. De
latere edities van de DSM specificeren hoe lang een persoon symptomen moet tonen voordat een
diagnose gesteld word, de tweede verandering is dat de criteria voor de meeste stoornissen vereisen
dat symptomen interfereren met beroeps of sociaal functioneren.
DSM-5 laat het assensysteem los, wat bestond uit op de eerste as klinische stoornissen, de tweede
persoonlijkheidsstoornissen en intellectuele stoornissen, de rest bevatte medische, psychosociale,
omgevings- en kindertijdfactoren die bijdroegen aan het klinische beeld. Deze drie assen worden
geïntegreerd in het gehele diagnostische schema, losse notaties voor psychosociale en contextuele
factoren (as 4) en beperking (as 5) worden door de clinicus gemaakt. De DSM-5 bevat een continuüm
voor stoornissen i.p.v. een categorisch systeem, echter is de geest nog wel gestructureerd om in
categorieën en de aan- of afwezigheid van stoornissen te denken. Comorbiditeit is dat mensen met
een stoornis ook overeenkomen met de criteria voor minstens één andere stoornis. Dit werd
geprobeerd te verminderen in DSM-5, door het aantal overlappende symptomen bij stoornissen te
verminderen. DSM-5 levert ook richtlijnen voor culturele kwesties. Het labelen van een kind met een
stoornis, beïnvloedt het gedrag van de andere kinderen tegen hem of haar, ook wanneer er geen
reden is voor het kind om zo gelabeld te worden.
Hoofdstuk 5 Trauma, Anxiety, Obsessive-Compulsive and Related Disorders
Cortisol is een indicator voor stress. Posttraumatische stress disorder (PTSD) en acute stress
disorder zijn de consequenties van het ervaren van externe stressors, naar verwezen als trauma’s.
Een diagnose van PTSD heeft vier symptomen nodig; herhaald ervaren van traumatische gebeurtenis,
persistente vermijding van situaties, gedachten of herinneringen geassocieerd met de trauma,
negatieve veranderingen in gedachten en humeur geassocieerd met de gebeurtenis en
hypervigilantie & chronische opwinding. PTSD met prominente dissociatieve
(depersonalization/derealization) symptomen zijn mensen met symptomen van dissociatie, een