Anatomie & Fysiologie
De volgende onderwerpen staan centraal in deze module:
• Skelet- en spierstelsel
• Respiratoir systeem
• Cardiovasculair systeem
• Zenuwstelsel
• Endocrien systeem
• Spijsverteringsstelsel
• Honger en verzadiging
• Welvaartsziekten
• Duurzaamheid
De volgende leerdoelen/ toetsitems staan centraal in deze module:
• Benoemen van de structuur en opbouw van het menselijk lichaam
• Beschrijven van de onderdelen en werking van het endocriene systeem, het
zenuwstelsel, het respiratoire systeem en het cardiovasculaire systeem
• Beschrijven hoe het lichaam voeding verteert en omzet in energie
• Beschrijven van de fysiologische factoren en processen die leiden tot honger en
verzadiging
• Benoemen van de organen van het spijsverteringsstelsel en het beschrijven van de
functie van deze organen
• Beschrijven van de factoren die leiden tot een fysiologische veranderingen van
veelvoorkomende welvaartsziekten zoals obesitas, diabetes type II,
hypercholesterolemie en hypertensie
• Vanuit de fysiologie beredeneren welke voedingsaanpassingen veelvoorkomende
welvaartsziekten kunnen voorkomen of de gezondheidseffecten kunnen verminderen
Verplichte literatuur:
Bastiaansen, C.A., Jochems, A.A.F., Tervoort, M.J. (2007). Fysiologie en Anatomie. Bohn
Stafleu van Loghum. 1e druk.
ISBN 9789031346844
Hoofdstuk 1 Cellen en weefsels
Hoofdstuk 2 Circulatie
Hoofdstuk 4 Ademhaling
Hoofdstuk 5 Nieren
Hoofdstuk 6 Zenuwstelsel
Hoofdstuk 7 Hormoonstelsel
Hoofdstuk 10 Voedsel en spijsvertering
Hoofdstuk 11 Beweging
Thompson, J.J. and Manore, M. (2016). The science of nutrition. Pearson. New international
edition. ISBN 9780134175096 (alleen hoofdstuk 13)
The Science of Nutrition - Hoofdstuk 13.pdf
Artikelen; WHO Factsheets:
• Non-communicable diseases. http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs355/en/
• Obesitas: zie: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/
• Cardio-vasculair diseases: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs317/en/
• Diabetes: http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs312/en/
,Hoofdstuk 1 – Cellen en weefsels
Fysiologie = leer der verrichtingen = de werking (functie) van de organen
Anatomie = ontleedkunde = de leer van de onderdelen van het lichaam
__________________________________________________________________________
1.1 Kenmerken van het leven
Elementaire functies van levende organismen:
• Metabolisme (stofwisseling)
o Vermogen om bepaalde stoffen om te zetten in andere stoffen met als doel
het verrichten van arbeid
o Functies van het opnemen van stoffen zoals voedsel en zuurstof en het
uitscheiden van afbraakproducten
o Deelprocessen:
▪ Katabolisme → uiteenvallen van grote moleculen in kleine moleculen
▪ Anabolisme → totaal van alle opbouwreacties
• Groei → treedt volumevergroting van het lichaam op
• Voortplanting → het aantal individuen neemt toe
• Adaptatie → vermogen om zich aan te passen aan veranderde leefomstandigheden
Bijvoorbeeld: toename van rode bloedcellen in omgeving met lage zuurstofspanning
• Prikkelbaarheid → vermogen om te reageren op prikkels
• Prikkelverwerking → inwendige reacties worden door het gehele lichaam
doorgegeven en verwerkt
• Beweging → het lichaam en lichaamsonderdelen veranderen van vorm en plaats
__________________________________________________________________________
1.2 Hiërarchische opbouw
Cel = kleinste levende zelfstandige eenheid waaruit het organisme is opgebouwd
→ Fundamentele bouwsteen van het menselijk lichaam
Weefsel = een groep cellen met dezelfde vorm en functie
→ Meestal bevat een weefsel een karakteristieke tussenstof
Bijvoorbeeld: spierweefsel en zenuwweefsel
Orgaan → opgebouwd uit verschillende, samenwerkende weefsels, waardoor het geheel een
bepaalde functie uitoefent
Bijvoorbeeld: het hart zorgt voor de circulatie van het bloed
Orgaanstelsel → een groep samenwerkende organen belast met het uitvoeren van een
bepaalde functie
Bijvoorbeeld: spijsverteringsstelsel wordt gevormd door mond, slokdarm, maag, darmen,
pancreas en galblaas
__________________________________________________________________________
1.3 Het menselijk lichaam als eenheid
Zenuwstelsel → is in staat om signalen met hoge snelheid door het gehele lichaam te sturen
waardoor de werking van organen plotseling versneld of vertraagd wordt
Hormoonstelsel → hormonen hebben een stimulerende werking op bepaalde organen
__________________________________________________________________________
,1.3.1 Homeostase
Homeostase = het streven van het lichaam naar het constant houden van het inwendige
milieu van het lichaam.
Voorbeeld: Iemand die gaat sporten produceert meer CO2 door de toegenomen verbranding.
Vrijwel onmiddellijk neemt dan de stroomsnelheid van het bloed toe om dit CO2 naar de
longen af te voeren. Ook wordt de ademhaling gestimuleerd zodat het CO2 daarna kan
worden uitgeademd. Door dit compensatiemechanisme zal de CO2-concentratie in het bloed
maar beperkt stijgen.
Voorbeeld: Na een maaltijd wordt er veel glucose in het bloed opgenomen. Vrijwel direct
reageert het lichaam op deze verandering met de productie van insuline. Dit hormoon
stimuleert onder andere de opname van glucose in de cellen, waardoor de concentratie in
het bloed weer normaliseert.
__________________________________________________________________________
Vochtbalans
De gemiddelde hoeveelheid water die bij een volwassene moet worden opgenomen is 2,1
liter. Via de huid verdampt 300 – 400 ml water.
Percentage water in het lichaam:
- Zuigeling: 75% water
- Jongvolwassene: 60% water
- Bejaarde: 45 tot 50% water
Water speelt in het lichaam een veelzijdige rol:
• Bouwstof
• Oplosmiddel
• Transportmiddel
Anurie = wanneer de productie van urine volledig stopt door extreem vochtverlies
Uremie = concentratie van afvalstoffen in het bloed stijgt met ernstige consequenties
__________________________________________________________________________
, Elektrolytenbalans
Mineralen (zouten) = elektrolyten
• Positieve ionen = kationen: H+, Na+, K+ en Ca2+
• Negatieve ionen = anionen: Cl- (chloride), HCO3- (bicarbonaat)
Sporenelementen of micro-elementen heeft het lichaam slechts in beperkte hoeveelheid
nodig. Voorbeelden: fluor, jood, koper, zink en kobalt.
Functie van elektrolyten:
• Bouwstof
Bijvoorbeeld: calcium- en magnesiumzouten in de botten en ijzer als bouwsteen van
hemoglobine (Hb) in de erytrocyten
• Osmolariteit = het evenwicht dat moet bestaan in de samenstelling van
lichaamsvloeistoffen en cytoplasma
• Bestanddelen van hormonen en enzymen
• Impulsgeleiding
• Spiercontractie
__________________________________________________________________________
pH
H+ (waterstofion) is het kleinste en meest agressieve deeltje in het bloed.
Waterstofionen kunnen met praktisch alle organische verbindingen reageren, waarbij veel
schade kan worden aangericht. Het is daarom van het grootste belang dat de concentratie
waterstofionen in het bloed constant wordt gehouden.
Zuur = een stof die waterstofionen kan afstaan.
Voorbeelden: zoutzuur, zwavelzuur, azijnzuur en fosforzuur.
De chemische formule van zoutzuur is HCI, een verbinding van waterstof en chloor.
Sterk zuur → zullen alle moleculen splitsen in waterstofionen en chloride-ionen.
De splitsing van zoutzuur kan als chemische reactie als volgt worden weergegeven:
HCl → H+ + CI-
Azijnzuur (hier weergegeven als HAc) is een voorbeeld van een zwak zuur.
Zwak zuur → dat niet alle azijnzuurmoleculen splitsen.
Een deel van moleculen blijft als HAc in de oplossing. Dit wordt als volgt
weergegeven: HAc ↔ H+ + Ac-
In zuiver water komen vrijwel geen gesplitste moleculen en dus ook bijna geen H-ionen voor.
Zuiver water is dus te beschouwen als een zeer zwak zuur.
Helaas is aan de formule van een stof niet af te lezen of een stof een sterk zuur is of niet. Zo
heeft glucose de formule C6H12O6. Toch is glucose in het geheel niet zuur, omdat de
waterstofatomen onlosmakelijk in het molecuul gebonden zijn.