Financieel management voor de niet-financiële
manager:
Hoofdstuk 1: Inleiding, voorwoord etc.
Hoofdstuk 2
Balans: laat zien hoe organisatie ervoor staat. Geeft opsommingen van:
Bezittingen (activa, debetzijde): Vaak ingekort naar
- Vaste activa: materiële vaste activa (gebouw, meubilair bv), immateriële vaste activa (software bv),
financiële vaste activa (aandelen van ander bedrijf bv)
- Vlottende activa: voorraden, vorderingen (nog te betalen rekening door een klant) en liquide
middelen (saldo op bank).
Schulden (passiva, creditzijde): Vaak ingekort naar:
- Vreemd vermogen op lange termijn (1 jaar of langer om af te betalen)
- Vreemd vermogen op korte termijn (1 jaar of korter om af te betalen)
- Voorzieningen = een schuld waarvan het bedrag op het moment dat hij wordt aangegaan onzeker
is, het is een schatting, bv pensioenvoorziening.
Eigen vermogen = bezittingen – schulden.
Voorbeeld van balans.
Wanneer de bezittingen groter zijn dan schulden heb je geld over, je eigen vermogen, dit is ook
passiva. Het is een momentopname en heeft dus altijd een datum. Vlottende activa kun je in korte
termijn omzetten naar geld, en vaste activa niet.
De eindbalans wordt vergeleken met de beginbalans vaak.
Bij een BV of NV is het eigen vermogen het aandelenkapitaal. Het heeft een permanent karakter, je
kan het aandeel dus niet terugruilen voor geld maar wel verkopen aan iemand anders. De eigenaar
van het bedrijf kan de winst dan uitdelen (dividend) of laten zitten in de organisatie (reserveren). Als
je het reserveert ontstaat een winstreserve. Een stichting bevat geen eigenaar en heeft dus ook geen
aandelenkapitaal. Het kan echter wel eigen vermogen hebben, de winstreserve, de winsten van
afgelopen jaren. Een not-for-profit organisatie betekent niet dat ze geen winst mogen maken maar
dat deze niet uitgekeerd mag worden en dus wordt het altijd aan het winstreserve bijgeschreven.
Wanneer je de balans indeelt als:
- Activa links, passiva rechts: scontrovorm, horizontale balansopstelling
- Activa boven, passiva beneden: staffelvorm, verticale balansopstelling. Hier wordt het vreemde
vermogen op korte termijn als negatieve post bij de vlottende activa gezet, waardoor het
,balanstotaal lager uitkomt dan bij de horizontale opstelling. We gaan in dit boek uit van de
horizontale opstelling.
Nettowerkkapitaal = saldo van vlottende activa en kortlopende schuld (dus vlottende activa –
kortlopende schuld)
Hoofdstuk 3
Winst en verliesrekening (resultatenrekening, exploitatierekening, staat van baten en lasten) = zegt
iets over de mate waarin een organisatie de afgelopen periode in financieel opzicht heeft
gerendeerd. Het is geen momentopname, maar een overzicht van wat er de afgelopen periode in
financieel opzicht is gebeurt.
Resultaat = omzet – kosten.
Voorbeeld van winst-verliesrekening
Netto-omzet = dat de eventuele kortingen al van de omzet zijn afgetrokken.
Productiefactoren =
- arbeid (tijd en inspanning van mensen)
- kapitaal (alle middelen die voor de productie van een goed nodig zijn)
- natuur (hulpbronnen als lucht, water, grond en delfstoffen)
- ondernemerschap (organisatie van het productieproces)
Productiefactor arbeid is bijv personeelskosten die betaalt moeten worden door het bedrijf.
Omzet = geld dat je binnenhaalt, als je iets verkoopt en je krijgt hiervoor geld boek je dit pas in op
het moment van de levering van het product dus als de klant het product gekregen heeft.
Kosten boek je op het moment van verbruik, en dus niet op moment van inkoop of betaling.
Afschrijvingen zijn kosten. Het is de in geld uitgedrukte waardedaling van vaste activa. De levensduur
is de gebruiksduur van de activa.
Rentekosten worden in eerste instantie buiten de kostenopstelling gehouden. Het wordt apart
opgenomen in de winst- en verliesrekening als ‘’financiële baten en lasten’’.
Bedrijfsresultaat = netto omzet – kosten (excl financiële baten en lasten, dus betaalde en ontvangen
rente en belastingen). Dit geeft aan wat de organisatie verdiend heeft aan de core business. EBIT
(earnings before interest and taxes) wordt dit ook wel genoemd.
Winst voor belastingen = bedrijfsresultaat – financiële baten en lasten. Hierover wordt dan nog
vennootschapsbelasting berekend. Daarna blijft de nettowinst over.
Hoofdstuk 4
Operationele activiteiten = hebben betrekking op kernfuncties zoals inkoop, productie en verkoop.
Het is de inzet van mensen en middelen ter realisatie van organisatiedoelstellingen. Het genereert
, operationele geldstromen zoals betalingen aan crediteuren, salarisbetalingen, belastingafdrachten
en ontvangsten van debiteuren. Het gaat over alle posten op de winst- en verliesrekening die een
onmiddellijke betaling tot gevolg hadden.
- Ingaande geldstroom: betalingen van klanten doordat ze het product gekocht hebben
- Uitgaande geldstroom: personeelskosten, leveranciersbetalingen.
Samen is dit kasstroom uit operationele activiteiten.
Investeringsactiviteiten = aanschaf van capaciteit. Het zorgt voor uitgaande kasstromen. Wel kunnen
ze ook capaciteit afschaffen, desinvesteringen (verkopen bv), dus dan zorgt het voor inkomende
kasstromen. Verschil is kasstroom uit investeringsactiviteiten.
Financieringsactiviteiten = betrekking op financiering van organisatie zoals lenen van geld ter
betaling van voorgenomen investeringen. Het genereert financieringskasstromen, zoals aantrekken
van een lening of aflossingen, rentebetalingen en dividenduitkeringen. Dit samen heet kasstroom uit
financieringsactiviteiten.
Kasstroomoverzicht = geeft weer waarom de post liquide middelen het afgelopen jaar is gemuteerd
als gevolg van operationele-, investerings-, en financieringsactiviteiten.
Voorbeeld van
kasstroomoverzicht.
Hoofdstuk 5
Voorbeeld van hierboven genoemde theorie:
Iemand heeft een bedrijf opgestart en de volgende dingen zijn gebeurt in het eerste kwartaal.