Leerdoelen Formeel strafrecht
Leerdoelen Week 1
Na bestudering van dit onderwerp kan de student:
de bronnen, uitgangspunten, doelen en beginselen van het strafprocesrecht toelichten;
de betekenis van het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel en de wijze waarop dit beginsel zijn
neerslag vindt in de wet toelichten;
uitleggen waarom het strafprocesrecht enerzijds een instrumenteel karakter heeft en
anderzijds een element van rechtsbescherming in zich draagt;
het belang van artikel 3 Politiewet/ art. 141, 142 Sv voor de opsporing toelichten en een
verband leggen met artikel 1 Wetboek van Strafvordering.
Literatuur
Strafprocesrecht begrepen
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 7: p. 7.2.1., 7.2.2., 7.2.3., 7.3.4., 7.3.5.
Hoofdstuk 8: p. 8.2.1.
Aanvullende informatie strafprocesrecht (formeel strafrecht)
Het formele strafrecht is gericht op het kunnen realiseren van het materiële strafrecht. Het
formeel strafrecht geeft daarvoor regels/procedures die je kunt inzetten als er sprake is van
een vermoeden van een gepleegd strafbaar feit. Het materieel strafrecht (wetboek van
strafrecht) en andere wetten stellen gedragingen strafbaar, maar geven verder geen
antwoord op wat er moeten gebeuren als er sprake is van verdenking van een strafbaar feit.
Het formele strafrecht geeft daarom regels/instrumenten/bevoegdheden die ertoe moeten
leiden dat dat strafbare gedrag ook daadwerkelijk wordt aangepakt en kan uitmonden tot
eventuele veroordeling en passende bestraffing.
Aan de ene kant: Het formeel strafrecht geeft aan politie en justitie
opsporingsbevoegdheden om normafwijkend gedrag aan te pakken. Daarnaast geeft het
strafprocesrecht instrumenten in het kader van de strafrechtelijke handhaving (bv. de
bevoegdheid om iemand aan te houden of goederen in beslag te nemen)
Aan de andere kant: hetzelfde strafprocesrecht normeert/begrenst het optreden van politie
en justitie (opsporingsambtenaren). De bevoegdheden geven mogelijkheden om op te
sporen, welke voor de verdachte belastend zijn. Deze bevoegdheden maken inbreuk op
grondrechten (bv. de inbreuk op vrijheid). Tegelijkertijd geven de bevoegdheden die in de
wet zijn opgenomen ook de grens tot waar de overheid mag gaan in het kader van de
strafrechtelijke opsporing. Inbreuk maken op grondrechten vereist een specifieke wettelijke
basis, anders kan/mag dat niet.
Instrumentele en rechtsbeschermende functie strafprocesrecht
Het strafprocesrecht heeft dus aan de ene kant een instrumentele functie (instrumenten
om op te sporen), maar ook een rechtsbeschermende functie (omdat de wet de grenzen
aangeeft voor de mate waarop tijdens de opsporing inbreuk op grondrechten mag/kan
worden gemaakt)
,De 2 functies van het strafprocesrecht
Het strafprocesrecht verschaft bevoegdheden aan politie en justitie. Vanuit dat
bevoegdhedenperspectief geeft het strafprocesrecht instrumenten aan de met opsporing
belaste autoriteiten. Deze instrumenten maken het mogelijk om daadwerkelijk op te treden
tegen strafbare feiten en hun op te sporten (instrumentele functie).
Diezelfde regels hebben ook andere werking, vormen tevens grens tot waar politie en justitie
op kunnen treden. Meer gebruikmaken is niet mogelijk. De bevoegdheden om inbreuk te
maken op grondrechten van verdachten is niet onbegrensd. De wettelijke bepaling die het
mogelijk maken om inbreuk te maken, geven ook de grens aan. Buiten de bevoegdheden is
het niet mogelijk (rechtsbeschermende karakter).
Bronnen van het strafprocesrecht
De formele wet
Bijzondere wetten:
Geven aanvullende bepalingen op het gebied van strafprocesrecht
Verdrag:
Denk aan EVRM (bevat aantal ‘een ieder verbindende bepalingen’). Die
rechtstreekse werking heeft te maken met het monistisch stelsel (art. 93 Gw is de
basis hiervan) (IPUR). De voor het strafprocesrecht belangrijkste bepaling uit het
EVRM is art. 6 EVRM:
- Lid 1: voorwaarden eerlijk proces (openbaarheid, onafhankelijke onpartijdige
rechter, redelijke termijn)
- Lid 2: vermoeden van schuld (onschuldpresumptie)
- Lid 3: belangrijke rechten verdachte (rechtsbijstand, verdediging getuigen
oproepen)
Daarnaast ook bijvoorbeeld art. 3 EVRM (verbod van foltering), art. 2 EVRM
(recht op leven i.v.m. doodstraf), art. 5 EVRM (recht op vrijheid & veiligheid), art. 7
EVRM (geen straf zonder wet), art. 8 lid 2 EVRM & art. 13 EVRM (recht op
rechtsmiddel).
Recht afkomstig uit de EU:
Denk aan verordeningen en richtlijnen die mede inhoud strafprocesrecht bepalen
Beginselen van behoorlijke procesorde:
Kunnen niet zelfstandig strafbaarheid tot stand brengen. Je kan niet op basis van een
beginsel veroordeeld worden. Hebben meer als bedoeling strafbaarheid uit te sluiten.
Denk aan vertrouwensbeginsel (verdachte moet afgaan op toezeggingen die door
politie en justitie zijn gedaan). De beginselen van behoorlijke procesorde hebben dus
voor een verdachte beschermende werking, beschermen tegen willekeur,
ongelimiteerde machtsuitoefening door politie en justitie.
Uitgangspunten
, - Gericht op verwezenlijking van het materiele strafrecht
- Normeren (begrenzen) van de overheidsmacht
Doelen
-
Procedures + bevoegdheden om normafwijkend gedrag daadwerkelijk aan te
pakken
- Strafvorderlijke normen geven inhoud aan recht op een eerlijk proces art. 6 EVRM
Normering van overheidsmacht in opsporingsfase
- Art. 1 Sv: bij de (formele) wet voorzien (legaliteitsbeginsel)
Strafvorderlijk legaliteitsbeginsel. Begrenzing van de overheidsmacht HR Muilkorf
- Proces-verbaal: art. 152-153, 148 lid 3, 149 a, b Sv
Rechter kan via proces-verbaal controleren of alles volgens de regels is gegaan
- Gezag OvJ: art. 148 lid 1 en 2 Sv, 12 Politiewet
Opsporingsambtenaren moeten waken voor een zo volledig, compleet en eerlijk
mogelijk onderzoek onder leiding van OvJ.
- Art. 359a Sv: consequenties verzuimen: vormverzuimen. Komt erop neer dat
vormverzuimen in fase van opsporing gevolgen kunnen hebben in de fase van de
berechting. Afhankelijk van ernst van verzuim 3 sancties denkbaar: strafvermindering,
bewijsuitsluiting of niet ontvankelijkheid OM HR Hollende Kleurling
HR Muilkorf legaliteitsbeginsel art. 1 Sv
Muilkorf-arrest formele legaliteitsbeginsel is hier uit geleid.
HR 12-4-1897, W. 6954; Ned. Rspr. 1897 I §55
Casus: Krachtens art. 214 lid l van de politieverordening van Bergen op Zoom was het verboden honden langer dan 65
cm zonder muilkorf te laten loslopen. In art. 214 lid 2 werd bepaald, dat honden zonder muilkorf die door de politie
werden vermoed langer dan 65 cm te zijn op aanwijzing van de politie op het bureau gebracht moesten worden om te
worden gemeten. Beklaagde had een dergelijke aanwijzing niet opgevolgd en werd ter zake hiervan door de
Kantonrechter veroordeeld.
HR: Uit de plaatsing van art. l Sv aan het hoofd der algemene bepalingen van dit wetboek blijkt dat daarin van
strafvordering wordt gesproken in de ruimste zin, waarin dit woord mede omvat de opsporing der strafbare feiten. Een
regeling van die opsporing bij plaatselijke verordening is dus in strijd met de wet, dus mist art. 214 lid 2 van de APV van
Bergen op Zoom verbindende kracht.
Volgt ontslag van rechtsvervolging.
Volgens art. 1 Sv heeft strafvordering alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Onder
strafvordering wordt eigenlijk het hele strafproces bedoeld (dat valt daaronder). Het gaat dan
om: het vooronderzoek, onderzoek ter terechtzitting, beraadslaging & uitspraak regels die
hierover worden gemaakt mogen alleen bij de wet worden voorzien. Met het woord wet,
wordt bedoeld een wet in formele zin. Alleen een formele wetgever mag regels maken over
strafvordering (waaronder opsporing valt). In 1987 heeft HR Muilkorf gezegd dat opsporing
onder strafvordering valt en lagere wetgever hier zich niet in mag mengen. Bepaling moet
dan onverbindend worden verklaard.
Juridisch probleem: is de lagere overheid bevoegd om bepalingen over opsporing te
maken?
Rechtsregel: Mag bij een verordening een feit strafbaar worden gesteld?
Rechtsvraag: De vraag was of de lagere wetgever (gemeente in dit geval) bevoegd was om
in de APV een regel van strafvordering te maken. Een dergelijke regeling verdraagt zich niet
met art. 1 Sv, die het maken van strafvorderlijke regels exclusief toebedeelt aan de formele
wetgever/wifz.
Wat was er aan de hand? In HR Muilkorf was art. 214 lid 2 APV Bergen op Zoom volgens
, de HR in strijd met art. 1 Sv: bij wet in formele zin voorzien (het strafvorderlijk
legaliteitsbeginsel). Er is hier echter sprake van een verordening, dat is geen wet in formele
zin. De HR kwam daarom tot beslissing van OVAR. Als je kijkt naar het rechterlijk
beslissingsmodel art. 348-350 Sv, dan kan je bij vraag 2 zien als vraag: is het
bewezenverklaarde strafbaar? Als het bewezenverklaarde niet strafbaar is, dan volgt er
OVAR op grond van art. 352 lid 2 Sv.
Antwoord van het werkcollege: De HR acht het tenlastegelegde feit (overtreding van de
APV-bepaling) kennelijk wel bewezen (eerste vraag van art. 350 Sv), maar concludeert
vervolgens dat de betreffende APV-bepaling in strijd is met een hogere regeling (nl. art. 1
Sv). Een lagere regeling die in strijd is met een hogere regeling is niet verbindend en wordt
daarom in een concreet geval buiten toepassing gelaten. Dit betekent dat het
bewezenverklaarde feit niet meer valt onder/past binnen een strafbepaling en dat het
bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. De rechter strandt dus bij de beantwoording
van vraag 2 (de kwalificatievraag) dit levert ontslag van alle rechtsvervolging op wegens
de niet strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit.
Extra belangrijke vraag bij dit arrest
Wat is volgens de huidige wetgeving de wettelijke grondslag voor de gemeente
Bergen op Zoom om in haar verordeningen strafbepalingen op te nemen?
Art. 154 Gemw bepaalt dat een gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf
kan stellen, beperkt tot max. 3 maanden hechtenis of een geldboete van de 2e categorie.
Deze strafbare feiten zijn (per definitie) overtredingen, misdrijven mogen alleen door de
formele wetgever strafbaar worden gesteld zie art. 154 lid 3 Gemw. Gedragingen
strafbaar stellen mag dus wel door de lagere wetgever art. 1 lid 1 Sr (materieel
legaliteitsbeginsel). MAAR regels van strafvordering mogen niet dor een lagere wetgever
worden gemaakt zie art. 1 Sv (formeel legaliteitsbeginsel).
Art. 3 Polw, art. 141/142 Sv op art. 1 Sv
In geval slechts lichte en/of niet-stelselmatige inbreuken op grondrechten worden gemaakt,
vormen art. 3 Politiewet, art. 141/142 Sv voldoende wettelijke basis voor de inzet van
bepaalde methoden. Daarentegen is een expliciete wettelijke basis vereist:
- Bij ernstige en/of stelselmatige inbreuken op grondrechten
- Of in geval van methoden die risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van
de opsporing
Art. 3 Politiewet:
1. Daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde
a. Handhaven van de openbare orde
b. Strafrechtelijke handhaving van de openbare rechtsorde
2. Hulp verlenen aan hen die deze behoeven
Art. 141 Sv: Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. De officieren van Justitie
b. De ambtenaren van politie, bedoeld in art. 2 onder a Politiewet, en de ambtenaren van
politie, bedoeld in art. 2 onder c en d Politiewet, voor zover zij zijn aangesteld voor de
uitvoering van de politietaak
c. De door onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister
van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke Marechaussee