lOMoARcPSD|383 406 3
Week 1: Asser: ‘Rechtsgeschiedenis zei u? Hoezo?
Volgens Asser is rechtsgeschiedenis niet langer een middel om oplossingen te vinden voor
dringende vragen, die de gehaaste rechtshelper en verschaffer vandaag de dag moet
beantwoorden. In de moderne rechtsontwikkeling is er geen rol van betekenis voor de
rechtsgeschiedenis, deze wordt nu gestuurd door doelmatigheid en maatschappelijke relevantie.
Rechtsgeschiedenis is nu enkel een concept van interesse van hobbyisten. Mocht de studie
Nederlands recht worden ingekort, zal rechtsgeschiedenis al snel uit het curriculum geschrapt
worden. Studenten zullen meer gebruik gaan maken van boeken over wetsgeschiedenis, ook wel de
parlementaire geschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis leer je hoe het recht was voordat de nieuwe
wet van kracht werd. Deze nieuwe wet verzet bakens, waardoor de oude wet niet meer interessant
is. De nieuwe regel moet immers in de praktijk worden gebracht.
Rechtsgeschiedenis speelt een nog kleinere rol in de rechtspraak. Regels worden vastgesteld,
de betekenis hiervan wordt aangeduid en de beslissing volgt hieruit. Alleen de praktijkjurist die
achtergronden wil weten, zal hiernaar nog onderzoek kunnen doen via de wetsgeschiedenis.
Ook in de juridische literatuur komt rechtsgeschiedenis steeds minder aan bod. Het moderne recht
staat centraal. Dit vindt Asser ook terecht, want rechtsgeschiedenis levert in de praktijk geen
argumenten meer op. Het is wetenschap waar je tegenwoordig niets meer aan hebt; het heeft
geen toegevoegde waarde meer. Wat heb je dan nog aan de rechtsgeschiedenis? Het is immers het
zicht op de maatschappij en menselijke verhouden, die bepalend zijn voor de maatschappelijke
aanvaardbaarheid van rechtsregels. Maatschappelijk gezien heeft rechtsgeschiedenis haar
overtuigingskracht verloren, zij heeft enkel nog een verklarende waarde.
Ons rechtsdenken is gericht geraakt op de doelmatigheid van oplossingen voor problemen waarvoor de
belangenstrijd ons juristen stellen. Eisen en belangen van individuen vullen ons recht. In alle
rechtsgebieden is het individu die verhaal zoekt. Iedere jurist krijgt dit dilemma gepresenteerd.
Wat moeten we nou met de rechtsgeschiedenis? Dat is de vraag die Asser zich stelt. Hierbij komt hij
tot de conclusie dat alleen rechtshistorici op het terrein van het moderne recht vooruitstrevend en
veranderingsgezind kunnen zijn. Grote geleerden uit het verleden verdienen ons respect, omdat zij
in hun tijd aan het recht bouwden op een wijze die niet alleen wegens het mooie stelsel en grote
kennis van zaken bewondering afdwong en nog steeds afdwingt, maar omdat zij recht bouwden dat
houdbaar leek, dit vanuit hun kennis en ervaring uit de praktijk. Ook wij moeten recht scheppen dat
de basis zal kunnen zijn voor verdere ontwikkeling. De continuïteit van het recht moet gewaarborgd
blijven, en dit kan door juist te veranderen. De continuïteit van rechtsontwikkeling moet
gewaarborgd blijven, we moeten blijven bewegen en vernieuwen. De jurist moet weet hebben van
de regels, maar ook van de bodem waarop deze zijn gegroeid, en dus van de rechtsgeschiedenis. We
moeten weten waarom ons recht eruit ziet zoals het eruit ziet. We moeten voorkomen dat we in
fouten vervallen die al eens gemaakt zijn, maar we moeten ook begrijpen hoe de regels die we nu
scheppen zich verder kunnen ontwikkelen. Het verleden kan ons de toekomst wijzen. Daarnaast
helpt het ons beter begrip te hebben voor het recht uit andere staten; als wij weten hoe het recht
zich daar heeft ontwikkeld kunnen wij ook begrijpen waarom de regels zo in elkaar zitten.
Rechtshistorie is dus niet van belang voor oplossingen, maar wel voor een dieper inzicht in
problematiek, in de dilemma’s, in het kader waarbinnen bestaande regels zijn ontstaan en in de
weg die in de toekomst bewandeld zou kunnen worden.
Men kan niet verwachten dat elke praktijkjurist een rechtshistoricus is om uitstekend te kunnen
functioneren. Maar de beste juristen zijn volgens Asser de juristen die vanuit de kennis van de
rechtsontwikkeling huidige problemen benaderen en de weg naar de toekomst willen uitzetten.
Deze juristen kunnen het grotere geheel ontdekken en het recht vormen.
De bestudering van rechtsgeschiedenis is volgens Asser dus van groot belang. Voor de praktijk heeft het
geen meetbaar nut, maar zij is onverbrekelijk onderdeel van de rechtsontwikkeling waarvan het huidige
recht slechts een moment is. De trein gaat nu ook weer verder. Zonder historisch besef kun
, lOMoARcPSD|383 406 3
je geen goed jurist zijn. Het juridisch onderwijs kan dan ook niet zonder deze dimensie. Wel hoeven
studenten niet die dingen te leren die met het moderne recht geen enkele verbinding meer hebben.
Tot slot is Asser van mening dat alleen een goede jurist de taak op zich kan nemen om
een rechtshistoricus te zijn.
Week 2: Jansen: ‘Over de totstandkoming van een koopovereenkomst in een zelfbedieningswinkel’
1. Inleiding
Op welk moment komt er een koopovereenkomst tot stand in de supermarkt? Dit is een moeilijke vraag.
Er zijn verschillende theoretische mogelijkheden, afhangend van het gedrag van de klant in de
supermarkt. In ieder geval is wilsovereenstemming belangrijk. Is deze niet expliciet, geldt het handelen
van zowel de klant en supermarkt als verklaring (art. 3:33 BW). Ook artikel 3:35 BW is belangrijk: wat
mogen de partijen uit elkaars handelen afleiden? Met behulp van zojuist genoemde artikelen moet
bepaald worden of de supermarkt een aanbod doet door producten uit te stallen, of dat die het
winkelend publiek een uitnodiging doet een aanbod te doen (invitatio ad offerendum). Doet de
supermarkt een aanbod, aanvaardt de klant, maar wanneer? Dit kan op het moment de klant het product
in zijn mandje legt (daar ook levering), of aan de kassa (daar ook levering), of als de klant betaalt. Doet de
supermarkt een uitnodiging tot aanbod, wanneer komt dan de overeenkomst tot stand? Er moet een
goed stelsel vastgesteld worden om dit te kunnen beoordelen.
De wetgever gaat ervan uit dat de supermarktkoop al dan niet voorwaardelijk ontstaat op het
ogenblik dat de klant boodschappen in het winkelmandje legt (art. 7:1 BW). De klant verkrijgt op
dit moment bezit door inbezitneming. Deze opvatting wordt veel aangehangen, maar moet
vergeleken worden met andere rechtsstelsels. Bij de uitleg van het handelen van de klant in een
zelfbedieningswinkel van belang is of hij nog de bevoegdheid en de mogelijkheid heeft het product
terug te leggen dat hij in zijn feitelijke macht heeft. Is dit nog mogelijk, is uit zijn handelen niet af te
leiden dat hij een koopovereenkomst wil sluiten.
Echter, bij iemand die tankt in een tankstation is wel af te leiden dat hij een koopovereenkomst
wil sluiten. Het tankstation doet immers een openbaar aanbod, waardoor aan de tankzuil een
koopovereenkomst ontstaat. In de supermarkt is dit dus anders, de onomkeerbare toestand
wordt pas ingeroepen als de klant betaald heeft. Eerder ontstaat de overeenkomst niet.
2. Het Duitse recht: een zelfbedieningstankstation
K. heeft in maart 2008 getankt voor 10 euro en wat spullen gekocht in de winkel op het tankstation.
Hij heeft alleen de spullen betaald en niet het tanken. De pomphouder start een onderzoek om de
identiteit van K te achterhalen, en dient vervolgens een rekening in van 137 euro (het tankbedrag en
opsporingskosten). Doorslaggevend voor de vraag of hij dit kon vorderen was de vraag of er tussen
de klant en het pompstation een overeenkomst was ontstaan of niet. Volgens het Duitse recht
wordt de koopovereenkomst gesloten op het moment de klant begint te tanken, dus niet pas als de
klant betaalt. K. was dus in verzuim met zijn betalingsplicht, en moest daarom ook de
opsporingskosten betalen. Volgens het Duitse recht is de koopovereenkomst dus gesloten op het
moment K. begon te tanken.
In de rechtspraak en literatuur is verdedigd dat de koopovereenkomst ter zake van brandstof, net
als in de supermarkt, pas tot stand komt aan de kassa. Het BGH concludeert anders: de
overeenkomst komt aan de tankzuil tot stand. Het gaat erom wat de klant objectief doet: tanken. De
subjectieve wil is irrelevant (bv. als hij wil doorrijden zonder te betalen). Het pompstation doet een
aanbod aan het voorbijgaande keer door middel van reclameborden (aanbod ad incertas personas).
Het pompstation zou ook de verkeersdeelnemers uit kunnen nodigen een aanbod te komen doen,
wat het pompstation vervolgens aanvaardt (invitatio ad offerendum). De eerste opvatting wordt
door het BGH aangevangen.