Biologie hoofdstuk 2 – Cel en Leven
Paragraaf 2.1:
- De suiker glucose is een brandstof die je cellen voor alles gebruiken
- Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof
- Om glucosemoleculen op te kunnen nemen hebben de cellen insuline nodig
- Je bloed vervoert de insuline van de alvleesklier samen met de glucose uit de darmen naar de
cellen
- Elk organisme bestaat uit één of meer cellen
Organisatieniveaus zijn de begrensde biologische structuren, met een duidelijke samenhang tussen
de onderdelen, de volgende:
1. Molecuul: bestaat uit meerdere atomen, met alle eigenschappen van een stof
2. Organel: onderdeel van een cel met een bepaalde taak
3. Cel: functionele basiseenheid van organisme -> cytoplasma + erfelijk materiaal + omringd
door celmembraan
4. Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
5. Orgaan: verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
6. Orgaanstelsel: diverse organen die samen een bepaalde taak hebben
7. Organisme: een levend wezen (mens of dier etc.)
8. Populatie: een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied
(soort = alle organismen met vergelijkbare eigenschappen die zich onderling kunnen
voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen)
9. Levensgemeenschap: alle organismen en hun relaties in een bepaald gebied
10. Ecosysteem: een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met en levenloze natuur
relaties hebben
11. Systeem Aarde: een dynamisch systeem gevormd door alle fysische, chemische en
biologische processen op aarde en hun onderlinge interacties
Op elk organisatieniveau is er samenwerking tussen de onderdelen, door de interactie van delen van
een organisatieniveau is een nieuwe eigenschap ontstaan, een emergente eigenschap, zoals ‘kunnen
denken’ of ‘kunnen sporten’.
Cellen en organismen hebben allerlei kenmerken voor het leven, levenskenmerken:
1. Opgebouwd uit één of meer cellen
2. Groeien, door onder andere celdeling
3. Voortplanting, niet zichtbaar bij elk organisme (bijvoorbeeld een rups)
4. Stofwisseling: opnemen, omzetten en afgeven van stoffen
5. Waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving
6. Organisatie van erfelijk materiaal
Bij diabetes type 1 zijn bepaalde cellen in de alvleesklier beschadigd, de cellen bevinden zich in de
eilandjes van Langerhans. Bij een te hoog glucosegehalte krijgt de patiënt een ‘hyper’, met extra
insuline is dit probleem soms te verhelpen. Een te laag glucosegehalte kan zorgen voor een ‘hypo’,
het eten van suiker is de oplossing voor het verhelpen van de klachten. Een echte oplossing kan een
transplantatie van de alvleesklier bieden, of een transplantatie van alleen de eilandjes van
Langerhans. Een andere oplossing kan het gebruik van stamcellen zijn, artsen kunnen uit de
dochtercellen van de stamcellen eilandjes van Langerhans maken.
, In een volgend ontwikkelingsstadium van een embryo ontstaan cellen die verschillen in grootte, vorm
en functie, dit heet celdifferentiatie. Deze gedifferentieerde cellen onderscheiden zich door de
verschillende eiwitten die ze maken. Eiwitten zijn organische stoffen, opgebouwd uit aminozuren.
Voor de activiteiten van cellen hebben de cellen energie nodig, hoe groter hun inhoud, des te groter
hun energiebehoefte. Het celmembraan is het oppervlak waar de brandstoffen (zoals glucose) de cel
binnen kunnen komen. De verhouding oppervlak/inhoud beperkt de maximale grootte die cellen
kunnen hebben. Glucose en andere stoffen komen vanuit de bloedbaan in weefselvloeistof (vult de
ruimte tussen de cellen op) en omspoelen de cellen, waaruit ze de zuurstof en voedingsstoffen
opnemen en waaraan ze CO2 en afvalstoffen afgeven. Darmcellen hebben een celmembraan met
veel uitstekels, wat zorgt voor een groter opnameoppervlak, hier speelt de grootte van oppervlak dus
ook een rol.
Paragraaf 2.2:
Elk van de cellen (5 x 1013) is omgeven door een celmembraan, tussen het celmembraan en de kern
bevindt zich het cytoplasma dat bestaat uit het grondplasma en organellen. Menselijke en dierlijke
cellen zijn heterotroof, ze leven van organische stoffen, koolstofverbindingen afkomstig van
organismen of de resten daarvan. Celtypen maken allemaal eiwitten aan, deels dezelfde, deels
unieke eiwitten. De bouwstenen voor die eiwitten zijn 20 aminozuren, afkomstig uit het verteerde
voedsel. Met behulp van verschillende celonderdelen vormen je cellen van de aminozuren
lichaamseigen eiwitten, zoals insuline. Dierlijke cellen kunnen de volgende organellen en onderdelen
bevatten:
- Celkern: een celkern is omgeven door een kernmembraan met poriën en bevat DNA-
moleculen met de bouwinstructies om eiwitten te maken
(cellen met een celkern zijn eukaryoot)
- Ribosoom: bestaan uit eiwitten en rRNA, het zijn organellen die aminozuren aan elkaar
koppelen tot eiwitten, ze liggen los in het grond plasma of zijn gebonden aan het
endoplasmatisch reticulum.
- Endoplasmatisch reticulum (ER): het ER is een netwerk van membranen. Er zijn twee typen
ER: ruw ER (met ribosomen) en glad ER (zonder ribosomen). Het ruw ER bewerkt en
transporteert eiwitten die door de ribosomen zijn gemaakt. Het glad ER maakt onder andere
vetachtige stoffen en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever)
- Transportblaasje: kleine blaasjes met een membraan vervoeren eiwitten van het ene organel
naar het andere en naar het celmembraan
- Golgi-systeem: het Golgi-systeem bestaat uit platte membraanzakken. Eiwitten en vetachtige
stoffen uit het ER gaan via de transportblaasjes naar het Golgi-systeem die de stoffen
bewerkt, sorteert en in transportblaasjes verpakt.
- Mitochondrium: mitochondriën bestaan uit een buitenmembraan en een geplooid
binnenmembraan, ze breken glucose af met behulp van O2, dat levert energie (ATP) op voor
het functioneren van een cel
- Lysosoom: lysosomen zijn blaasjes met verteringsenzymen afkomstig uit het Golgi-systeem,
deze enzymen kunnen versleten organellen en opgenomen stoffen binnen de cel afbreken
- Celskelet: het celskelet bestaat uit een netwerk van eiwitdraden, het geeft een cel stevigheid
en vorm. Langs deze draden verplaatsen organellen
- Centrosoom: bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: de
centriolen, hieraan hechten zich de eiwitdraden die nodig zijn voor de splitsing van de DNA-
moleculen bij een celdeling (het centrosoom komt alleen bij menselijke en dierlijke cellen
voor)