H2: Cel en Leven
Levenskenmerken: alle kenmerken, eigenschappen en processen die typisch
zijn voor het leven, zoals we dat op aarde kennen.
1. Opbouw uit één of meer cellen
2. Groei
3. Voortplanting
4. Stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven vanstoffen).
5. Waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving.
6. Organisatie van erfelijk materiaal.
Gedifferentieerde cellen onderscheiden zich omdat ze verschillende eiwitten
maken.
Voor activiteiten hebben cellen energie nodig, hoe groter hun inhoud, hoe
meer energie ze nodig hebben. De celmembraan is de oppervlakte waar de
desbetreffende stoffen de cel binnen kunnen komen. De verhouding
oppervlak/inhoud laat zien dat kleine cellen relatief gezien een groot
oppervlakte hebben.
De meeste bacteriën zijn heterotroof, als dat ten koste gaat van een andere
organismen dan is de bacterie een ziekteverwekker of voedselbederver.
Gisten zijn eencellige soorten organismen. Bij de afbraak van organische
stoffen produceren zij alcohol en CO2. Meercellige schimmels groeien vaak
ondergronds als dunne, witte draden. Zij zijn eukaryoot. De scheiding tussen
hun cellen is niet altijd volledig zodat ze makkelijk stoffen kunnen doorgeven.
Soms groeien zij tot paddestoelen. Cellen hebben een celmembraan, dat
bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden. De ‘staarten’ van de fosfolipiden
liggen naar elkaar toe en vormen een waterafstotende hydrofobe laag. De
‘koppen’ van de fosfolipiden vormen de binnen- en de buitenzijde van het
membraan. De koppen zijn hydrofiel en trekken water aan. Het cholesterol
zorgt ervoor dat de fosfolipiden sterk in hun bewegingen geremd worden,
daardoor is de cel stabieler. In het celmembraan zitten eiwitpoorten waar de in
water oplosbare stoffen door kunnen.
Een dierlijke cel is semipermeabel. Zo’n membraan laat alleen het
oplosmiddel door en niet de opgeloste stoffen. Een plantencel is permeabel,
ze laten zowel het oplosmiddel als de opgeloste stoffen door.
De hoeveelheid opgeloste stoffen bepaalt de osmotische waarde.
Oplossingen met een gelijke osmotische waarde noem je isotonisch. Een
oplossing met een hogere concentratie is hypertonisch ten opzichte van een
hypotonische oplossing.
DNA de opbouw:
de zijkanten van de dubbele helix zijn fosfaatgroepen en suikermoleculen
(deoxyribose).
aan het suikermolecuul zit een stikstofbase: A, C, G, of T.
de stikstofbase is met waterbruggen verbonden met de waterstofbrug van de
tegenoverliggende stikstofbase, A-T en C-G.
vorm = dubbele helix, dubbelstrengs, opgerold rondom eiwitbolletjes
(histonen) waarmee ze samen chromosomen vormen
Met behulp van de informatie op je DNA kunnen je cellen eiwitten maken. Het
stukje DNA dat de informatie voor het maken van één eiwit bevat, heet een
gen. Drie opeenvolgende stikstofbase vormen samen een DNA-triplet, de
code voor één aminozuur.
, Ribosomen maken de eiwitten om de code te vervoeren is mRNA, dit is
enkelstrengs en ipv T heeft het U, het is dan dus A-U. Bovendien is het soort
suiker anders, het heeft ribose. De transcriptie gebeurd aan de matrijsstreng.
(als er een A in de steng zit in het mRNA een U, als er een C in de streng zit
een G in het mRNA, dus is bijna hetzelfde als de coderende streng).
Een tripletcode noem je ook wel een codon.
Een eiwit is een opgevouwen polypeptideketen, een keten met heel veel
aminozuren aan elkaar.
In het ER vouwen de polypeptideketens zich op tot eiwitten, als de vorm niet
goed is stopt het transportin het ER en vindt er herstel plaats. Lukt dat niet,
dan sterft de cel.
Tijdens de celdeling zijn er drie controlepunten, na de G1 en na de G2-fase en
in de M-fase. Als er een fout is vindt er apoptose plaats, de cel dood zichzelf.
Als dit niet gebeurd en er zit een fout in de genen die betrokken zijn bij de
celdeling kan dit voor ongecontroleerde celgroei zorgen. Er ontstaat dan een
tumor.
Bij bestraling wordt de tumorcel vernietigd door middel van radioactieve
bronnen.
Chemotherapie met cytostatica kan voorkomen dat er cellen gaan delen.
Immunotherapie is een behandeling die het afweersysteem stimuleert,
waardoor het kankercellen gaat doden.
organisatieniveau
molecuul Een structuur die bestaat uit meerdere atomen en met alle
eigenschappen van die bepaalde stof.
organel Een onderdeel van de cel met een bepaalde taak.
cel De functionele basiseenheid van elk organisme. Een cel
bevat cytoplasma, erfelijk materiaal en is omringd door een