Geïntegreerde samenvatting
Klinische Neuropsychologie
Tentamen 10 December 2020
Inhoudsopgave
Klinische Neuropsychologie - HC1 & H1,2,3 ...................................................................................................... 2
Intelligentie – HC 1 & H13 ................................................................................................................................... 8
Neuroanatomie & beeldvorming – HC2 & H4 ................................................................................................. 11
Herstel en behandeling – H5 .............................................................................................................................. 17
Motoriek – HC3 & H12 ...................................................................................................................................... 21
Visuele waarneming – HC4 & H6 ...................................................................................................................... 27
Geheugen – HC5 & H8 ....................................................................................................................................... 33
Ruimtelijke cognitie – HC6 & H7 ...................................................................................................................... 39
Taal – HC7 & H9 ................................................................................................................................................ 44
Aandacht & executieve functies – HC8 & H10 ................................................................................................. 50
Emotionele en sociale cognitie – HC8 & H11.................................................................................................... 55
Hersenletsel – HC9 & H15 ................................................................................................................................. 59
Epilepsie – HC9 & H16 ....................................................................................................................................... 65
Dementie | HC 10 & H19, H20, H21, H22 ......................................................................................................... 73
Multiple Sclerose | HC 11 & H23 ....................................................................................................................... 90
Alcohol | HC12 & H18 ........................................................................................................................................ 95
Stemmingsstoornissen | HC12 & H25 ................................................................................................................ 99
Cerebrovasculaire aandoeningen | HC 13 & H14 .......................................................................................... 103
Hersentumoren | HC 14 & H17 ........................................................................................................................ 113
,Klinische Neuropsychologie - HC1 & H1,2,3
Klinische neuropsychologie: klinische neuropsychologie bestudeert de relatie
tussen hersenen en gedrag, bij gezonden mensen en bij patiënten
Klinische neuropsycholoog: een psycholoog die in de gezondheidszorg
werkzaam is op het gebied van diagnostiek en behandeling van problemen die
samenhangen met hersenaandoeningen
→ was vroeger – en in sommige landen nog steeds - het terrein van psychiaters
en neurologen
→ is een science-practitioner (klinische praktijk en wetenschappelijk onderzoek)
Diagnostische cyclus:
1. Klachtenanalyse: hierbij worden alle klachten geïnventariseerd
doormiddel van anamnese en heteroanamnese
2. Probleemanalyse: is het testonderzoek
3. Diagnosestelling: hierbij worden stap 1 en 2 geïntegreerd om tot een
diagnose of conclusie te komen
4. Indicatiestelling: hier wordt er gekeken naar de noodzaak van verdere diagnostiek of de eventuele
mogelijkheden voor behandeling
Tijdlijn:
- Klassieke oudheid: hier waren wetenschappers ervan overtuigd dat er een nauwe samenhang as
tussen de hersenen en gedrag
o Hippocrates (400 v.C.): al het (afwijkend) gedrag en gevoel kwam voort ut de werking van de
hersenen. Hij probeerden anderen er te van overtuigen dat het onjuist was om verschijnselen
toe te schrijven aan goden.
o Geneeskunde van de Grieken en Romeinen: zag men het lichaam als een samenstel van een
aantal elementen: water, vuur, bloed en slijm. Die moesten in goede balans zijn anders was
er sprake van een ziekte. Dit gold ook voor het mentaal functioneren.
o Claudius Galenus (129-217): bracht geneeskundige inzichten uit in boeken. Zijn geschriften
werden gebruikt als een soort bijbel
Deze klassieke opvattingen over de geneeskunde zijn eeuwenland doorgegeven zonder er veel aan te
veranderen.
- De 14de eeuw (de Renaissance): opbloei van de wetenschap en de geneeskunde. Hier ging het volk
weer kritisch en zelfstandig observeren en nadenken.
o René Descartes (1596-1650): de ziel is een ongedeelde, zelfstandige, maar immateriële
eenheid. Ziel lokaliseerde hij in holte hoofd, de pijnappelklier of epifyse
→ Gevolg? Eeuwenlange discussie over de interactie tussen lichaam en geest
- 19e eeuw:
o Franz Joseph Gall (1758-1828): deze Duitse arts stelde een hele andere benadering voor: er is
een groot aantal mentale organen, gelegen in de grijze schors van de hersenen. Dit leidde tot
frenologie (onwetenschappelijk en commercieel). Achteraf gezien was zijn opmerking de
basis van hedendaagse opvattingen over de hersenen. Zijn opvattingen werden getoetst met
gebruik van de clinicoanatomische methode: men bestudeerde bij patiënten met
hersenletsel de uitvalsverschijnselen van bepaald gebied (bv taal, geheugen en waarneming),
en na overlijden werd de plaats van een laesie gerelateerd aan aard van een functionele
stoornis.
- 20e eeuw: ontwikkelen NP tot eigenstandige discipline. Vooral in de 20e eeuw is hier vorm aan
gegeven.
o 1970 Nederlandse Vereniging voor neuropsychologie (NVN)
Verschillende paden:
- Holisme: is het idee dat de eigenschappen van een systeem niet kunnen worden verklaard door de
som van alleen zijn componenten te nemen.
o Hippocrates (4e eeuw B.C.): “De hersenen zijn de zetel van het intellect”
o Plato: geloofde net als Hippocrates dat we de hoogste geest in de hersenen moesten
lokaliseren
, o Aristoteles (384-322 B.C.): een leerling van Plato. Hij wees op het belang van het hart. Al snel
werd echter toch vrij algemeen gekozen voor de hersenen
▪ “De geeft is apart en onafhankelijk van het lichaam en de zintuigen”
▪ “De zintuigen zetelen in het hart”
o Cel theorie: filosofen die ook de anatomische structuur onderzochten – meestal bij een dier,
maar soms ook bij een mens – merkten op dat er holtes waren in de hersenen (de
hersenventrikels) die toentertijd cellen werden genoemd. Deze cellen werden gezien als de
plaats van de geest, die opgedeeld kon worden in verschillende functies;
▪ De verschillende functies van de cellen:
• De eerste cel (sensus communis): verzamelt alle zintuiglijke informatie
• De tweede cel: zou het beeld (de psychologische representatie)
geïnterpreteerd worden: wat stelt het voor en hoe belangrijk is dat voor
mij?
• De derde cel (memoria): wordt het beeld opgeslagen
▪ Kenmerken celtheorie: zijn nog steeds zichtbaar in hedendaagse theorievorming
• Het gaat om een algemeen systeem van informatieverwerking: de geest kan
alle informatie verwerken, er zijn geen apart functies voor visuele of
auditieve beelden, voor muziek of voor taal, voor het onthouden van
gebeurtenissen of kennis.
• Het gaat om een opvatting over de geest van iedereen: de theorie gaat niet
in op individuele verschillen
▪ Herophilus (300 A.C.): “Niet de hersenen, maar de ventrikels zijn de zetel van het
intellect”
▪ Galen (200 A.C.): “The centrikels are crucial to action and sensation”
▪ De Grieken: kenden 3 zielen. De mens had als enige alle drie de vormen van de ziel:
• Een ziel om te overleven: via voedselopname; aanwezig bij plant
• Een ziel om activiteiten te ondernemen: in relatie tot de omgeving (zoals bij
een dier)
• Een hogere-orde ziel (Grieks: psychikon hegemonikon. Latijn: spiritus
animalis): kent het verschil tussen goed en kwaad.
▪ Belang: is van belang geweest voor de hedendaagse cognitieve psychologie. Het is
een alomvattende theorie met betrekking tot de informatieverwerking (onze geest
kan alle soorten informatie verwerken) en is voor iedereen gelijk.
▪ Fysiognomie: interpretatie van het gelaat. De vorm van iemands gelaat maar ook
van het totale uiterlijk werd gezien als een reflectie van het karakter van die
persoon. Met andere woorden; fysiognomie betekent dat het uiterlijk van iemand
iets zegt over zijn of haar persoonlijkheid
→ Gaat dus over individuele verschillen
→ Nu; “een atletisch figuur”, enz.
• Johann Lavater (1741-1801): Zwitserse dominee die een boek schreef over
fysiognomie. Niet per se wetenschappers waren hier geïnteresseerd in,
maar mensen zoals priesters en dominees wel; voor wie een goede
mensenkennis belangrijk was.
• Fysiognomie zette Gall aan het denken over nieuwe benadering.
- Lokalisatie: waar moeten we de ziel of geest lokaliseren, hoe werkt de
geest in op het lichaam en welke organen spelen hierbij een rol?
o Descartes (1596-1650): “de geest zetelt in de pijnappelklier”
Zag af van alle nieuwe inzichten die zich ontwikkelde binnen de
Renaissance en ging alleen of op dat wat onomstotelijk waar was
(“Ik denk, dus ik ben.”). Hij deelde de mens op in:
1. Het lichaam (res extensa):
2. De geest (res cogitans): was een soort bestuurder;
vanuit het hele lichaam kwamen via de zenuwen
berichten over de buitenwereld binnen en op basis van herinneren (waren volgens
Descartes in het weefsel van de hersenen opgeslagen) werden boodschappen
gestuurd, waardoor ledematen konden bewegen. Hiermee beschreef hij feitelijk het
, idee van de reflex. De geest is immaterieel maar zit wel in een holte midden in de
hersenen (dus NIET verdeeld over de twee hersenhelften): de epifyse of de
pijnappelklier.
▪ Momenteel is het materialistische visie.
o Gall (1758-1828): veronderstelde dat alle psychologische functies (waaronder ook kennis en
affect) aangeboren zijn. Hij dacht ook dat er specifieke, aparte organen zijn voor onder
andere muziek, rekenen en moederliefde. Daarbij dacht hij dat functies niet in het midden
van het brein zaten maar juist aan de buitenkant (cortex). De organisatie is voor alle mensen
(en dieren) hetzelfde: alleen de grootte kan variëren; iemand die beter is in muziek, heeft
bijv. ook een beter georganiseerd en grote muziekorgaan.
→ Revolutionair, dus zijn gedachten waren een probleem
→ Basis van hedendaagse neurocognitieve wetenschappen
→ Organologie of Kraniologie (schedelleer)
→ Er is sprake van onafhankelijke functies
→ Bouillaud met Gall eens, verder waren veel Fransen tegen hem
▪ Frenologie; “Mensen met uitpuilende ogen zijn goed in taal en geheugen. Knobbels
achter de oren zijn een teken van agressiviteit”.
▪ Brak met het idee: dat de geest een algemeen informatieverwerkingssysteem is.
▪ Lokalisatie: waar moeten we de ziel of geest lokaliseren, hoe werkt de geest in op
het lichaam en welke organen spelen hier een rol? → Belangrijk vraagstuk
• Zijn lokalisatie beruste onder andere op onderzoek naar
hersenbeschadigingen: zo lokaliseerde hij taal correct in het voorste deel
vlak achter de oren
▪ Veel kritiek uit de wetenschap: hij voelde aan de schedel, maar de cognitieve
functies zitten onder de cortex
▪ Aan de andere kant: niet heel gek, denk maar aan hoe wij over de cortex denken
- Evenwicht tussen lokalisatie en holisme
o Luria (1902-1977): zocht evenwicht tussen holistische en lokalisationische opvattingen → er
is wel sprake van enige lokalisatie, maar tegelijkertijd is er ook sprake van flexibiliteit in de
manier waarop hersenen een bepaalde taak kunnen uitvoeren en zich kunnen aanpassen
▪ Complex functioneel systeem, waarbinnen diverse subsystemen een eigen bijdrage
leveren aan een gezamenlijke activiteit
▪ Functionele architectuur
• 3 Units: die continu met elkaar communiceren
o De subcorticale: reguleert de waakzaamheid en aandacht
(stoornissen met name veroorzaakt door hersenstam, diëncefalon
en mediale gebieden van grote hersenen)
o De posterieure: neemt de taak van de cognitieve
informatieverwerking op zich (waarneming, verwerking en opslag)
(stoornissen door letsels achter centrale fissuur; posterieure
gebieden en laterale cortex)
o De anterieure gebieden: organiseert het gedrag (planning,
regulatie en monitoring), (stoornissen door letsel voor centrale
fissuur, (pre)motorische en prefrontale cortex)
• Hiërarchische verwerkingsniveaus:
o De primaire: zijn de bekende centra voor modaliteit specifieke
zintuiglijke informatie.
o De secundaire: verwerken de informatie en geven er betekenis aan
(in de derde eenheid bereiden ze ook de motoriek voor).