Toegepaste genetica
Hoorcollege 1:
Gen= stukje DNA wat codeert voor een eigenschap.
Allel= verschillende invullingen van het DNA (dus blauwe ogen, groene ogen, etc)
Locus= plek van allel
Complete dominantie= het ene is dominant over de recessieve. (bijvoorbeeld: de bloemen)
Incomplete dominantie= dominante is niet sterk genoeg, dus bijvoorbeeld: je hebt een rode plant,
alleen voor de nakomelingen niet genoeg rood → wordt roze (intermediaire vorm).
Co-dominantie= de allelen zijn beide even sterk en kunnen beide voorkomen.
Subdominantie = Het allel is net niet sterk genoeg alleen om het helemaal tot uiting te kunnen
komen.
Over dominantie= de heterozygoot doet het beter dan de homozygoot. (bijvoorbeeld: bij sommige
planten is de heterozygoot vorm resistenter voor insecten dan de homozygoot vorm)
De mens is diploïd, elke eigenschap wordt ingevuld door 2 allelen. Soms kun je uit meerdere allelen
kiezen. Dan blijf je wel 2 allelen houden, maar kun je kiezen.
Antennapedia= een mutatie dat bij bijvoorbeeld vliegen kan optreden, i.p.v antennes hebben ze
pootjes op het hoofd.
Mutaties zorgen voor variaties.
Mutanten kunnen toe- en afnemen (denk aan genetic drift, genetic flow, etc).
Mendel is de grondlegger van de genetica:
- Klassieke mendelgenetica= het kijken naar 1 gen
De P in de Mendelse genetica staat niet alleen voor Parents, maar ook voor Pure
(homozygoot, dus 2 dezelfde allelen).
Als je wilt weten of een plant heterozygoot of homozygoot dominant is, kun je dat zeker weten om
het te kruisen met een heterozygoot. Als er uit de F1 dan nakomelingen komen die homozygoot
recessief zijn, kan je zeggen dat de plant heterozygoot is.
- Chi-kwadraat toets is er voor om de daadwerkelijke uitkomst te kunnen matchen met de
verwachting. Die vertelt of het wel/niet klopt.
Kleur bij bloemen wordt vaak door kleureiwitten bepaald.
- Incomplete dominantie heeft geen testkruising nodig.
Eigenschap wordt door meerdere allelen beïnvloedt:
- Dominantie reeks: allel 1 is sterker dan allel 2, deze is sterker dan allel 3. Je krijgt een
dominantiereeks.
- Allel 1 en allel 2 zijn even sterk, alleen ze beide even sterk dan allel 3. Bijvoorbeeld:
bloedgroepen.
Pleiotropie= 1 gen beïnvloedt allerlei eigenschappen ( bijvoorbeeld: het albino konijn)
Multiple Allelen= er kunnen in een populatie meerdere allelen voorkomen.
,Sikkel cel, de bolvormige vorm van de rode bloedcel wordt een sikkel (donut vorm), zo kan die
minder zuurstof vervoeren. Je krijgt wel immuniteit voor malaria.
Lethaal = dodelijk
Mens= 23 chromosomen, waarvan 1 setje geslachtschromosomen zijn. (in totaal 46 , want het is
diploïd) → XY systeem
Sprinkhaan= X-O systeem (vrouw XX en man XO)
Kippen= Z-W Systeem (hen ZW haan ZZ)
Wespen = Haploïd- diploïd systeem (sommige eicellen werden niet bevrucht, dus krijg je haploïde
nakomelingen)
Amfibiën= de temperatuur van de eieren bepaald wat het geslacht van de nakomelingen bepaald. (>
30 graden worden het vrouwtjes, <30 graden mannetjes)
Geslachtsgebonden eigenschappen liggen op het X- chromosoom.
Seks- influence= de sexen beïnvloedt een bepaalde eigenschap, bijvoorbeeld: kaalheid. Mannen
worden sneller kaal dan vrouwen.
Seks limited= expressie van een eigenschap in maar in een bepaalde sexen.
Autosomaal= niet X-gebonden (niet geslachtsgebonden), ligt dus op een normaal chromosoom.
Gebruikt voor:
- Stamboomonderzoek
Basisregels:
- Vierkant = man
- Rondje= vrouw
- Pijlen geven kinderen en relaties aan, ieder hok omlaag is een generatie omlaag.
- Meestal: gekleurde blokjes zijn mensen met een bepaalde aandoening. (zowel positief als
negatief).
Het doorgeven van genen is puur kans berekenen. De meiose is iedere keer anders.
Als er een eigenschap bij een kind voorkomt, maar die ouders zijn niet ziek, dan is de eigenschap
recessief. Als hij dominant was dan zie je dat altijd terug. Zoek er naar.
Als eigenschappen door meerdere genen beïnvloedt worden, wordt je kruisingsvierkant groter.
Kwantitatieve genetica:
- Belangrijk, dit komt vaak voor.
- Kan het milieu ook beïnvloeden
,Hoorcollege 2:
Bij fokkerij en veredeling geldt: Je maakt een kruising met geselecteerde ouders en gaat in de
nakomelingen selecteren om je doel te bereiken.
Je krijgt bij de F1 meestal veel nakomelingen, deze ga je dan dus selecteren om verder mee te gaan
fokken of veredelen.
Het selecteren gaat officieel: fenotypisch.
- Je gaat kijken naar de eigenschappen die je kan zien
- Je neemt omgevingsfactoren mee (nadeel)
Eigenschappen waarop je kan selecteren (afhankelijk van je fok doel):
- Vachtkleur/ bloemkleur (kwalitatieve eigenschappen)
- Lengte, hoogte, aantal liters melk (Kwantitatief eigenschappen)
Gradatie= verschil in uitkomsten in de F1. Hierop kan je geen selecteren.
Hoe verder de verschillen uit elkaar gaan liggen, als je kijkt naar bijvoorbeeld grafieken, is het
moeilijker om te selecteren, omdat je heel veel er tussen hebt, waarvan je niet zoveel kan zeggen.
(kwantitatief).
Dominantie verhoudingen en epistatische effecten, het ene gen heeft invloed op het andere gen,
maakt voorspellingen over het fentoypen en genotype best wel complex.
Veredelen en fokken is dus best veel werk, omdat je aan het fenotype niet veel kan zien.
Complexiteit in de kwantitatieve karakters:
- Veel genen
- Verschillende dominanties
- Verschillende episatische verhoudingen
Erfelijkheidsgraad: welke mate het fenotype bepaald wordt door het genotype.
- Hoge erfelijkheidsgraad: makkelijk te selecteren op kwalitatieve eigenschappen
- De mate waarin fenotypische variatie veroorzaakt wordt door genetische variatie
- Lage erfelijkheidsgraad: langdurig proces met langzame vooruitgang
- Veel invloed van de omgeving: gewarde blokkenproeven op meerdere locaties
Methodes van selecteren:
- Tandemselectie: je doet het NA elkaar.
Stel: je hebt F1 planten, ze zien er hetzelfde uit, alleen variëren erg qua eigenschappen. Je
wilt selecteren op 4 eigenschappen. Je gaat eerst kijken naar de eerste eigenschap
(bijvoorbeeld: doornen), alle planten met doornen haal je dan weg. Zo ga je door naar de
tweede eigenschap, als ze dit niet hebben, gooi je die weer weg, etc. uiteindelijk houd je er
eentje over. Nadeel= als je je planten/dieren meteen weg doet, maar hebben ze wel een
super goede andere eigenschap, heb je ze al weggegooid. De eerste eigenschap moet dus
essentieel zijn. Voordeel: je hoeft niet alle eigenschappen van alle planten te checken. Dit
kost minder tijd. Wordt vaak gebruikt bij resistenties tegen ziekte.
, - Independent culling: je gaat selecteren, op bepaalde eisen (minimumwaardes). Alles wat er
onder zit, doe je weg. Nadeel: je moet eerst kijken naar alle eigenschappen van alle
planten/dieren. Voordeel: je kan op kwantititeit en kwalitatieve tegelijk kijken.
Modified independent culling: de eigenschappen kunnen elkaar compenseren (dus je gaat
er tussen zitten)
- Index selectie: we kunnen eigenschappen met elkaar compenseren, je hecht aan elke
eigenschap een waarden. Je bepaalt van tevoren welke eigenschap het zwaarste mee telt
(geef je een waarden), je krijgt zo een totaalscore in een index.
Elke te beoordelen eigenschap krijgt een bepaald gewicht
Een totaal score wordt berekend
Individuen met lage totaal scores worden weg geselecteerd
Bij dieren mag je niet zelf de index bepalen. Daar moet je aan bepaalde ras standaarden
houden. Die bepaalt dus iemand anders.
Het fokdoel moet wel breed gedragen moet zijn, niet 1 iemand heeft hier invloed op.