Macro-economie samenvatting
Stof 1e helft : H1 t/m 7 en 10 t/m 13 (appendices H5, 12 en 13 niet, appendix H6 wel)
Stof 2e helft: H10: 10-1, 10-2 + H11, H12: 12-1,2,3 (ex appendix), H13 (ex appendix)
H1: The Science of Macroeconomics
Macro-economie: bestudeert economie als geheel (land, regio, gehele wereld)
• Veel macro-economische modellen tegenwoordig micro-economisch onderbouwd
(beslissingen van individuen hebben invloed op macro-economie en omgekeerd)
o Bv. Individuen sparen meer → hogere rente (macro) → individuen hebben meer
geld op spaarrekening door hogere rente
Belangrijke macro-economische grootheden:
• BBP (GDP): basis voor berekenen van economische groei (veel uitgedrukt als % van BBP)
• Inflatie: basis voor berekenen koopkracht, belangrijk voor vaststellen rente centrale bank
• Werkloosheid: belangrijk voor welvaart van een land (bijvoorbeeld een hoge werkloosheid
leidt tot sociale problemen)
Economische modellen: versimpeling van een complexe realiteit, gebruikt om:
• Verbanden tussen economische variabelen te laten zien
• Het ‘gedrag van de economie’ te verklaren
• Beleidsmakers te adviseren hoe de economie te verbeteren
Endogene variabelen: binnen het model bepaald
Exogene variabelen: binnen het model als gegeven beschouwd (buiten model bepaald)
• Gebeurtenis: meestal verandert 1 van de exogenen → Ceteris paribus: alle andere exogenen
blijven hetzelfde (analyse is dan: wat gebeurt er met de endogenen?)
• Algemene regel: Economisch model oplosbaar als er evenveel modelvergelijkingen zijn als
endogene variabelen
Nominale variabelen: uitgedrukt als een bedrag
Reële variabelen: uitgedrukt in eenheden goederen bij constante prijzen → gecorrigeerd voor
prijzen of prijsveranderingen (in prijzen van bv. 2005)
• In evenwicht (P=10,Q=80) is P nominaal en Q reëel (zegt dan ook veel meer)
Lange termijn: flexibele prijzen → marktruiming, geen/lage werkloosheid en onderbezetting
Korte termijn: veel prijzen zijn star: passen zich in eerste instantie niet/in beperkte mate aan na
schokken aan vraag- en aanbodkant (verklaart bijvoorbeeld recessies en werkloosheid)
• Vaak kostbaar voor bedrijven om prijzen steeds aan te passen
• Potentiële aanbod (productiecapaciteit) niet telkens gelijk aan de vraag
Gesloten economie: geen handel met buitenland (totaal binnenlands aanbod goederen = totale
binnenlandse vraag goederen) en geen internationale kapitaalstromen (totale binnenlandse
besparingen = totale vraag naar financiële middelen (investeringen))
Open economie: rente bepaald op internationale kapitaalmarkt, wisselkoers erg belangrijk voor
handel met buitenland
H2: The Data of Macroeconomics
BBP: waarde van wat in een bepaald gebied wordt geproduceerd in een bepaalde periode (binnen
de landsgrenzen, dus inclusief wat door buitenlandse bedrijven in NL wordt geproduceerd)
1
, • Ook: totale inkomen wat in die periode in dat gebied wordt gegenereerd
• Stroomgrootheid: over een bepaalde periode gemeten
De macro-economische kringloop
• Buitenste kring: financiele stroom, huishoudens krijgen loon
voor arbeid en kopen hiermee producten (winst gaat ook
naar huishoudens, want baas bedrijf hoort hier bv ook bij)
• Binnenste kring: arbeid- en goederenstroom
• BBP: of stroom van bedrijven naar huishoudens (income) of
stroom van huishoudens naar bedrijven (expenditure)
→ Bij elke transactie bestedingen koper gelijk aan inkomen van
verkoper, dus: totale bestedingen aan in NL geproduceerde
producten = totale inkomen uit verkoop
3 manieren om BBP te meten:
• In NL door CBS gedaan, met enquetes, steekproeven enz.
• Af en toe update van BBP-cijfers (bronnenrevisie), mogelijke wijziging van EU-afdracht,
verklaart dat er soms een extra naheffing komt
1. Finale bestedingen: perspectief van eindgebruikers
a. Totale waarde verkoop van alle finale goederen en diensten gemaakt in het
binnenland (dus exclusief invoer), in een bepaalde periode
i. Verkoop grondstoffen en halffabrikaten niet meegeteld, anders dubbel
b. BBP = C + I + G + EX – IM = C + I + G + NX (waarbij NX = netto export = EX – IM)
2. Toegevoegde waarde: perspectief van binnenlandse producenten
a. Waarde van elke stap die wordt toegevoegd bij elkaar optellen
b. Dus eigenlijk: waarde productie – waarde grondsstoffen en halffabrikaten
3. Totale inkomen: perspectief van productiefactoren
a. Som van alle inkomens door productiefactoren ingezet binnen de landsgrenzen
b. Inkomen & salarissen, inkomens zelfstandigen, huur- en pachtopbrengsten, netto
renteontvangsten particulieren, bedrijfswinsten, afschrijvingen, indirecte
belastingen (zoals BTW en accijnzen) minus subsidies
Kritische opmerkingen:
• BBP meet niet wat alle Nederlanders verdienen
• BBP meet niet alle productieve activiteiten (onbetaald werk en zwarte economie)
• BBP meet niet de veranderingen in het natuurlijk kapitaal
• Veel zaken die belangrijk zijn voor welzijn van mensen niet opgenomen in BBP
4 categorieën uitgaven:
1. Particuliere consumptie (C): alle goederen en diensten die door huishoudens worden aangeschaft
(duurzame goederen (meubels enz.) niet-duurzame goederen (voedsel, kleding enz.), diensten)
• ‘Non-profit institutions serving households’ horen hier ook bij (gedragen zich hetzelfde als
huishoudens, onderscheid ertussen dus niet echt nodig)
2. Particuliere investeringen (I): bestedingen aan kapitaal of goederen voor toekomstig gebruik
(vaste activa van bedrijven, woningen, voorraden (inventory investment))
3. Overheidsbestedingen (G): alle bestedingen van overheid aan goederen en diensten
• Omvat niet inkomensoverdrachten (zoals uitkering en pensioen), want geen directe
bestedingen aan goederen en diensten (bij bestedingen van die mensen wel meegerekend)
4. Netto-export (NX): Export - Import + Nettotoerisme
• Net tourism consumption: hoeveelheid bestedingen in eigen land door buitenlandse
toeristen min de hoeveelheid bestedingen door inwoners gedaan in het buitenland
2
, Inkomensidentiteit: Y = C + I + G + NX waarbij Y = BBP = totale productie finale goederen in NL
en C + I + G + NX = totale bestedingen
Bruto nationaal inkomen/product (BNI): het totale inkomen verdiend door Nederlandse
ingezetenen zowel binnen als buiten de landsgrenzen = door Nederlandse productiefactoren
• Verschil BNI – BBP = factorbetalingen ontvangen vanuit buitenland (loon, rente, dividend, …)
– factorbetalingen aan buitenland (= ‘saldo primaire inkomens)
Nationaal inkomen = BBP – afschrijvingen
Persoonlijk inkomen = nationaal inkomen – bedrijfsbelastingen – ingehouden winsten van bedrijven
– sociale premies + uitkeringen
Beschikbaar persoonlijk inkomen = persoonlijk inkomen – persoonlijke belastingen
Nominale BBP: meet BBP op basis van actuele prijzen → Pt x Qt + Pt x Qt + …
Reële BBP: gebaseerd op constante prijzen (bepaald basisjaar t=0) → P0 x Qt + P0 x Qt + …
• Veranderingen in nominale BBP kunnen het gevolg zijn van prijsveranderingen of
veranderingen in het productievolume
• Veranderingen in reële BBP louter het gevolg van veranderingen in productievolume
• In kranten enz. ‘seasonally adjusted’: verwachte veranderingen BBP door seizoenen
geëlimineerd
Inflatie: de procentuele stijging van het algemene prijspeil
• 2 meest gebruikte maatstaven voor inflatie: BBP-deflator en Consumentenprijsindex (CPI)
BBP-deflator (Paasche index) = nominaal BBP / reëel BBP
→ inflatie in 2019 = (BBP-deflator2019 – BBP-deflator2018) / BBP-deflator2018 x 100%
CPI (Laspeyres index): alternatieve maatstaf voor het algemene prijsniveau
• Europese benaming: Harmonised Index of Consumer Prices (HCIP)
• Geeft de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud weer → uitgangspunt bij
indexering lonen, sociale uitkeringen, huren, belastingschijven etc.
• Hoeveelheden uit vast basisjaar (bv. 2010), 2 goederen x en y, CPI 2019 = (Px,2019 *
Qx,2010) + (Py,2019*Qy,2010) / (Px,2010 * Qx,2010) + (Py,2010 * Qy,2010
o Inflatie in 2019 = (CPI 2019 – CPI 2018) / CPI 2018 x 100%
▪ % stijging van CPI t.o.v. een jaar daarvoor
• Kan de ‘echte’ inflatie overschatten door:
o Substitutie bias (gekochte hoeveelheid constant verondersteld)
o Introductie van nieuwe producten (maakt consument beter af, reële waarde geld
neemt toe, maar CPI verandert niet)
o Niet-gemeten kwaliteitsverbeteringen (hogere prijs maar ook betere kwaliteit, CPI
stijgt maar consumenten zijn niet slechter af)
CPI versus BBP-deflator (er is geen perfecte maatstaf voor inflatie)
• Prijzen van investeringsgoederen: wel in BBP-deflator (mits in binnenland geproduceerd),
niet in CPI
• Prijzen van geïmporteerde consumptiegoederen: niet in BBP-deflator, wel in CPI (bv. door
verandering van de wisselkoers)
• Pakket van goederen: jaarlijks aangepast bij BBP-deflator
• Mogelijk alternatief: Fisher-index: √(CPI*BBP-deflator)
Werkenden: hebben betaald werk
Werklozen: niet werkend, maar wel actief op zoek naar werk
3