College 1 Grondslagen van de psychologie als wetenschap
Psychologie gaat over hoe gedrag van individuen gemotiveerd is en de direct waarneembare
(omgevingsfactoren), privaat toegankelijke (motieven, meningen, attitudes) en privaat niet-
toegankelijke (onbewuste) processen en toestanden die hierbij een rol spelen.
Grondleggers van psychologie
Wilhelm Wundt; onderzoek naar waarnemingen en waarnemingsdrempels door introspectie
(proefpersonen vragen naar ervaring). Wundt illusie
William James; emotie=verandering in lichaam, facial feedback hypothese
Uitgangspunten moderne psychologie;
- Fysieke veroorzaking van gedrag; tot 17e eeuw; mens bestaat uit lichaam (stoffelijk) en ziel
(onstoffelijk) = dualisme. René Descartes; dieren hebben geen ziel dus alles wat dieren en
mensen doen heeft een fysieke oorzaak. Ziel en lichaam communiceren via pijnappelklier
(onzin!!). Thomas Hobbes; geen ziel, alleen maar materie (=materialisme). 19 e eeuw; alle
gedrag zijn reflexen en lokalisatie van functies in het brein (gebieden van Broca en
Wernicke). Gevoelens en gedachten hebben fysieke oorzaken; maakt het mogelijk
psychologische processen empirisch te onderzoeken
- Gedrag wordt gevormd door ervaringen; empirisme; kennis en gedachten worden gevormd
door sensorische ervaring. Locke; mens komt als onbeschreven blad ter wereld, Tabula Rasa
en wordt geheel door ervaringen gevormd. Tegenovergesteld aan empirisme = nativisme;
veel van bepalende menselijke gedachten en motieven zijn aangeboren. A priori;
aangeboren, a posteriori; aangeleerd. Je kunt wel dingen bij leren. Nog steeds Nature vs
Nurture; allebei een beetje waar (vb. mogelijkheid tot taal aan leren tot ong 8 jaar, daarna
niet meer mogelijk)
- Gedrag is vormgegeven door natuurlijke selectie; Survival of the fittest; anatomische /
fysiologische eigenschappen erf je want hebben overlevingswaarde (gedragingen, verdriet
lachen boos, hebben ook overlevingswaarde). Eigenschappen met licht overlevingsvoordeel
zullen overgebracht worden van generatie op generatie, minder voordelige eigenschappen
zullen uitsterven. Andere bijdragen Darwin; mensen zijn dieren (mensen hebben geen
bijzondere eigenschappen), nadruk op functie van gedrag (wat is het nut van boos zijn?).
soms kun je gedrag begrijpen door naar de functie ervan te kijken.
College 2 Evolutionaire basis van gedrag
Adapteren; aanpassen, ervoor zorgen dat dier en omgeving bij elkaar passen. Capaciteit om boos te
zijn is aangeboren, de aspecten van gedrag zijn aangeleerd
Gedrag en psychologische eigenschappen erven we van onze ouders. Genen beïnvloeden de fysieke
structuren die bij gedrag betrokken zijn (indirecte beïnvloeding). De omgeving (temperatuur) heeft
ook invloed op je gedrag (voeding, chemische samenstelling cel (hormonen, geslacht), genen). Genen
hebben invloed op het gedrag, maar gedrag heeft ook invloed op genen.
Genotype; set van genen die iemand overerft
Fenotype; de waarneembare eigenschappen van het lichaam en in het gedrag (genotype + invloed
omgeving). De werking van genen is adaptief, ze passen zich aan aan de omgeving.
Evolutie; proces van verandering in soorten door selectieve overerving (maakt evolueren mogelijk)
van eigenschappen. Variatie is een voorwaarde voor selectie.
Mitose; reproductie van DNA door deling van cellen
Meiose; deling van geslachtscellen op zo’n manier dat het variatie op levert.
Bronnen van variatie;
- Homologe recombinatie
- Polyploïdie (verandering aantal chromosomen per paar)
- Immigratie, emigratie en translocatie van dieren
, - Genetische mutatie
Differentiële selectie; dieren met eigenschappen die de kans op overleven vergroten produceren
meer nageslacht.
Seksuele selectie; aantrekkelijkste/sterkste dieren mogen het vaakst/eerst paren. (mannetjes vaak
mooier dan vrouwtjes, omdat de mooiste mannetjes zich voortplanten)
Sociale groep selectie; selectie op samenstelling van de groep (alleen sterke of alleen mooie
mannetjes is niet voordelig, diverse samenstelling verhoogt de overlevingskans)
V-S-R cyclus; variatie, selectie, reproductie. Continu doorgaande cyclus, de basis van natuurlijke
selectie en evolutie.
Survival of the fittest; eigenschappen die zorgen dat het dier beter past bij de omgeving heeft een
grotere overlevingskans.
Responsiveness to change; aangepast aan de omgeving
Ontwikkeling van nieuwe soorten heeft eerder te maken met vinden van nieuwe specialistische
aanpassingen.
Natuurlijke selectie;
- Geen bedoeling en geen eindpunt
- Geen ontwikkeling van slecht naar goed
Evolutie;
- Zelf organiserend proces
- Naturalistische dwaling; moreel juist
- Deterministische dwaling; genen bepalen ons gedrag
Verklaringen voor gedrag
- Proximale verklaringen; over mechanismen achter het gedrag (hoe?)
- Distale verklaringen; over de functie van het gedrag (waarom?)
Vb. agressie:
Proximaal; testosteron aanmaak neemt toe
Distaal; agressie dient om concurrenten af te troeven
Altruïsme; ouders zijn lief voor kinderen, zodat genen zo goed mogelijk worden doorgegeven
Sommige erfelijke eigenschappen zijn niet meer nuttig; hik, kippenvel, cravings voor zoet en vet eten
(geeft meer energie, vroeger nodig voor jagen)
Emoties zijn evolutionair ontwikkelt, omdat ze een functie hadden. Ook gezichtsuitdrukkingen. Beide
voor communicatie (van baby’s)
Instinct; gedrag dat je kunt produceren, omdat je bij een bepaalde soort hoort
Verwantschap tussen dieren;
- Homologie; verwantschap in eigenschappen/functie als gevolg van genetische verwantschap
- Analogie; verwantschap in eigenschappen/functie door ontwikkeling vergelijkbare
oplossingen. Convergente evolutie; staart heeft voor elk die dezelfde functie
Paringspatronen;
- Polygynie; 1 man (weinig invloed bij opvoeding), meerdere vrouwen (veel) (beperkt aantal
kinderen binnen bepaalde periode, mannetjes kunnen onbeperkt paren. Gevolg; vrouwtjes
zijn kieskeurig, mannetjes vechten om vrouwtjes)
- Polyandrie; 1 vrouw (weinig), meerdere mannen (veel)
- Monogamie; 1 man, 1 vrouw (beide veel) (nauwkeurige en langdurige selectie)
- Promiscuïteit; binnen een gemengde groep is er uitwisseling (opvoeding in groepsverband)
(vrouwtje doet tijdens vruchtbare periode met meerdere mannetjes van de groep, voordeel;
mannetjes vechten niet, onduidelijk wie de vader is, groep draagt als geheel zorg)
Parental investment theorie; het geslacht dat het meeste in de opvoeding van het nageslacht
investeert;
- Zal meer gewild zijn dan het andere geslacht
- Zal kieskeuriger zijn t.a.v. de partner keuze
, College 3 Leren
Leren; ieder proces waarbij ervaring op enig moment het gedrag op enig toekomstig moment
structureel verandert. Min of meer structureel, omdat je dingen die je leert ook kunt vergeten of
afleren. Soorten leren; sociaal, motorisch, perceptueel (herkennen van letters e.d. en voor tentamen
Habituatie; afname van de respons op een stimulus na het herhaald aanbieden van die stimulus
Klassiek conditioneren; leren door associatie. Hond kreeg voor het eten (ongeconditioneerde
stimulus US) belletje te horen (geconditioneerde stimulus CS) en ging na tijdje al bij het horen van de
bel kwijlen (bij alleen eten ongeconditioneerde response UR, bij bel geconditioneerde response CR).
Klassiek conditioneren wordt ook vaak gebruikt bij reclames. Klassiek conditioneerde zorgt ook voor
snelle reactie. Bij het ritselen van bosjes zul je meteen wegrennen en niet wachten tot de tijger er uit
komt.
Conditioneren; methode om vorm te geven aan gedrag, gedrag beïnvloeden.
Taste aversion therapy; iets dat je voorheen lekker vond minder lekker gaan leren door
conditionering. Je neemt een vies smaakje (US) en vindt dit vies (UR) vervolgens combineer je dit
vieze smaakje met bvb alcohol (CS) en vindt dit ook vies. Na verloop van tijd vindt je alleen alcohol
ook al vies. Alcoholische drank wordt geassocieerd met een onprettige smaak waardoor de
alcoholconsumptie daalt. Na een tijdje verdwijnt deze associatie weer en smaakt het niet meer vies.
Basisbegrippen uit de klassieke conditionerings-theorie;
- Extinctie; geconditioneerde respons dooft uit als de CS niet meer aan de US wordt gekoppeld
- Blocking; als een nieuwe stimulus (NS) aan een al geconditioneerde stimulus (CS) wordt
gekoppeld, resulteert de NS niet in een CR. (lamp na bel, bel alleen geen UR. Bel is al een
goede stimulus)
- Generalisatie; stimuli die lijken op de CS leveren dezelfde response als de oorspronkelijke CS
(bel van 400 en 600Hz, het moet wel op elkaar lijken, 1200Hz zal niet werken)
- Discriminatie; onderscheid leren maken tussen stimuli. Vlees geven bij 400Hz, geen vlees
geven bij 600Hz. Bij 400 Hz zal de hond na verloop van tijd gaan kwijlen, bij 600Hz niet.
S-R theorie; CR is een nieuwe associatie tussen CS en UR
S-S theorie; het dier leert een associatie tussen CS en US
Rescola & Wagner onderzochten dit door een licht (CS) en hard geluid (US) te tonen waarbij de rat
freezing (UR) vertoonde. Vervolgens veel US zonder CS, de rat stopt met freezing (habituatie).
Vervolgens werd het lichtje weer aangeboden. Bij S-R zou de rat weer gaan feezen bij S-S zou de
angst reactie niet meer werken dus gaat de rat ook niet freezen bij de lamp
Regels voor klassiek conditioneren;
- De CS moet aan de US voorafgaan
- De CS moet de waarschijnlijkheid van het verschijnen van de US verhogen
- Conditioneren werkt niet als er al een goede voorspeller is (blocking)
Het lichaam reageert op drugs met een compensatiore reactie (zorgt ervoor dat je blijft
functioneren). Hierdoor heb je een steeds hogere dosis nodig. Dit is geconditioneerd aan de
omgeving. Wanneer drugs in een andere omgeving gebruikt worden vervalt de compensatiore
reactie; overdosis. Na tijdelijke dosis kan normale dosis van voorheen ook fataal worden.
Operant conditioneren; actief, de consequentie van een respons/gedrag beïnvloedt de kans op het
zich voordoen van dit gedrag. Thorndike onderzocht dit met een uitgehongerde kat in een box met
daarbuiten voer. Door op een pedaal in het hokje te gaan staan opent het luik. De kat ging eerst per
ongeluk op het pedaal staan en wordt beloond met eten. Na lange tijd stapt hij meteen op de pedaal.
Operante respons; gedrag dat de omgeving beïnvloedt. Het effect van de opperante respons wordt
ook wel bekrachtiger genoemd. Shaping is een onderdeel van operante conditionering; stapsgewijs
benaderen van het doelgedrag. Dit kan door deelgedragingen te belonen.
Bekrachtigers;
- Positieve bekrachtiging; aanbieden van iets fijns
- Negatieve bekrachtiging; wegnemen van iets naars
- Positieve bestraffing; aanbieden van iets naars
- Negatieve bestraffing; wegnemen van iets fijns