ALG TW1
Samenvatting Algemene Taalwetenschap 1
INTRO
HOOFDSTUK 1: INLEIDING: NORMEN EN KEUZES
DEEL 1: EEN MACROPERSPECTIEF OP TAALVARIATIE
HOOFDSTUK 2: TAALBELEID EN TAALMANAGEMENT
HOOFDSTUK 3: NORMERING EN STANDAARDTAAL
HOOFDSTUK 4: MEERTALIGHEID VS. … MINDERTALIGHEID?
HOOFDSTUK 5: TAALRECHTEN
HOOFDSTUK 6: SOCIOLOGISCHE VARIABELEN: GENDER
DEEL 2: EEN MICROPERSPECTIEF OP TAALVARIATIE
HOOFDSTUK 7: IDENTITEIT
HOOFDSTUK 8: GROEPEN VAN SPREKERS
HOOFDSTUK 9: METHODOLOGISCHE PRINCIPES
HOOFDSTUK 10: THE TIMES, THEY ARE CHANGING
HOOFDSTUK 11: STILISTISCHE VARIATIE
Prof D. Vermandere
2019-2020
Colleges (SEM 1- SEM2) en cursus
Deze samenvatting bevat de inhoud van de cursus en de colleges van semester 1 en 2 van het
opleidingsonderdeel 'Algemene Taalwetenschap 1' (prof. D. Vermandere).
, ALG TW1
HOOFDSTUK 1: INLEIDING: NORMEN EN KEUZES
1.1 Waarom sociolinguïstiek?
Taal als formeel object (= formalistische aanpak, opbouw taal)
—> intern perspectief
—> focus op bouwstenen en ingrediënten taal:
- fonemen (fonologie)
- morfemen (morfologie), bv. kind - kinderen
- betekenis en verwijzing (semantiek), bv. wat betekent woord en naar waar verwijst het?
- woorden en lineaire woordvolgorde (syntaxis), bv. wat betekenen wijzigingen vd woordvolgorde
Taal als functioneel gereedschap (= functionalistische aanpak, mogelijkheden van taal)
—> extern perspectief
—> aandacht voor waarom mensen taal gebruiken en wat ze ermee doen:
- communicatie: hoe communiceren we?
- soorten talen: natuurlijke, artificiële, “vreemde”, minderheids-, gebaren, jongeren, Esperanto…
- meertaligheid: individuele en gemeenschappelijke meertaligheid
In dit vak: sociolinguïstiek. Waarom?
- omdat het “taal in gebruik” weergeeft
- via sociolinguïstiek kan overstap naar andere gespecialiseerde subdisciplines gemaakt worden
- menselijke taal is aangeboren en onderscheidt ons van andere levende wezens
- een kind zonder afwijkingen leert een taal en socialiseert dankzij deze taal
- het taalvermogen is bij iedereen hetzelfde maar uit zich anders door de input die kinderen krijgen
1.2 Wat is taal?
Taal = un fait social (de Saussure)
- taal heeft socialiserend karakter
- taal is sociale interactie
Het kind komt in contact met taal in het gezin, daarna in een bredere omgeving (familie). Vanaf dan breidt de
familie zich enkel maar uit (bv. school). Taal kan niet geleerd worden door voor de radio te zitten en naar taal
te luisteren, wel door menselijke interactie. Daarom is taal aangeleerd, specifiek en variabel, maar ook
groepsgebonden.
Taal is specifiek: Nederlands in Vlaanderen is anders dan Nederlands in Nederland
Taal is variabel: Nederlands van 1960 is anders dan dat van vandaag (uitspraak en woordkeuze)
Taal is groepsgebonden: West-Vlamingen spreken anders dan Antwerpenaren
Taal is niet enkel un fait social, maar ook een sociaal proces. Elke organisatievorm is gebaseerd op taal en
spraak, behalve die van diersoorten als bijen en mieren. Taal is aangeleerd, niemand kan zomaar Russisch
spreken door het instinct te volgen.
Talige socialisatie…
- gebeurt in talige context waarin bepaalde taal wordt gesproken
- we leren niet enkel gewone vormen (fonemen, morfemen…), maar ook welke vormen te gebruiken (u
vs. jij, formeel vs. informeel) en we leren vragen te interpreteren die er formeel niet zijn (bv. het is koud
met het raam open impliceert “Doe je het venster dicht aub?”)
! Iedereen wil socialiseren en doet dat ook in verschillende contexten, bv. kind wil spontaan spreken
—> behoefte om “erbij te horen” is er niet enkel vanuit communicatieve nood, we willen soms ook nuttige
informatie meedelen
, ALG TW1
! Coöperatie is een belangrijk kenmerk van taal: de wil om te praten, om een conversatie met iemand aan te
knopen. Of het nu gaat om nuttige of onnuttige informatie (vaak onnuttig, bv. “amai het regent hard”).
—> gesprekken steunen op de assumptie dat gesprekspartners actief meedenken en meepraten
= wederkerigheid / reciprociteit (essentieel voor talige interactie en gefocust op in-groep solidariteit)
—> taal werkt voor cognitieve én als sociale ontwikkeling van het individu
Bij sociolinguïstiek is niet ‘een taal’ belangrijk, maar ‘taal’: een historisch ontwikkelde vorm, die cultuur- en
tijdsgebonden is en onderhevig is aan verandering en variatie.
Taal = een systeem dat zich historisch heeft ontwikkeld in een specifieke talige gemeenschap, en een
relatief gesloten set van tekens gebruikt door geluiden en betekenissen op arbitraire en
conventionele manier aan elkaar te koppelen en waarmee mensen doelbewust met elkaar
communiceren of sociaal omgaan.
1.3 Wat is sociolinguïstiek?
1.3.1 Ontstaansgeschiedenis
De sociolinguïstiek ontstond in 1960; veel later dan andere taalkundige disciplines, zoals syntaxis. Pas vanaf
toen ging men nadenken over taal in sociale context. Vanuit dialectologisch perspectief besteedde men
reeds veel aandacht aan taalverandering o.b.v. de parameter ‘locatie’. In veel landen ging taalkundig
onderzoek op zoek naar…:
- fonologische wetten en regelmatigheden die interne taalverandering verklaren
- de invloed van externe factoren die enkele taalvariëteiten meer prestige gaven (standaardtaal)
Structuralisme was vooral geïnteresseerd in interne systematiek en ‘autonome’ grammatica: fonologie,
morfologie, syntaxis en semantiek. Het externe verklaringsmodel kreeg minder aandacht… totdat de
sociolinguïstiek er kwam.
Sociolinguïstiek = taalbeschrijving als sociaal fenomeen waarbij een taalgroep wordt gevormd,
normen worden bepaald, een gezamenlijke identiteit (common identity) wordt
vastgelegd
Specifieke context van de sociolinguïstiek (Chomsky, Syntactic Structures)
In de jaren ’50 publiceerde Noam CHOMSKY een doctoraat over de syntaxis (interne verklaring), waarbij hij
taalkundig onderzoek inzette om de werking van het menselijk brein te verklaren; niet zozeer
om het onderzoek toe te passen op de leefwereld. Chomsky veronderstelde…:
- dat sprekers een interne (abstracte) kennis hebben van taal van hun homogene sprekersgemeenschap
- dat de sprekersgemeenschap de aangeboren talige competentie bepaalt
- dat de specifieke performance van een spreker op dat moment een oninteressante bezigheid was
Sociolinguïstiek door CURRIE
Een belangrijke externe factor van taal is volgens CURRIE de sociale status. Hij stelt dat uitspraken zowel
gebonden zijn aan geografische variatie als sociale status. Daarmee geeft Currie aan dat een homogene
sprekersgemeenschap niet kan bestaan:
- sprekersgemeenschappen zijn gestratificeerd (gelaagd), bv. op grond van sociale klasse
- de sprekersgemeenschap is niet uniform (zoals Chomsky stelt)
- er is een terugkeer naar de reële context en het belang van externe factoren op taalgebruik
- language in use!
Tegenreactie op Chomsky van MARTINET
MARTINET ontkent eveneens de homogene sprekersgemeenschappen. Taalverscheidenheid begint
volgens hem bij iedereen thuis. Wat men nu ‘een taal’ noemt, is het resultaat van jaren evolutie, waardoor
men zich kan afvragen of deze ‘taal’ niet in andere ‘talen’ onderverdeeld moet worden. Bovendien blijft men
trouw aan een taal, wat ervoor zorgt dat de talen samen worden gehouden.
MARTINET schreef als voorwoord bij de tweede uitgave van het boek van WEINREICH dat hij tegen de
empirische reductie was die Chomsky doorvoerde door talen als intern ‘uniform’ met een homogene
sprekersgroep te beschouwen.
, ALG TW1
Hij stelt dat:
- taal niet inherent variabel is, maar dat mensen verschillende talen spreken
- externe factoren, bv. politieke opdeling van territorium, oefenen een invloed uit op wat mensen als ‘taal’
zien
Waarmee houdt de sociolinguïstiek zich bezig? (Hymes)
1. The social as well as the linguistic
De taalsociologie stelt dat alle sociale issues een talige component hebben
bv. inburgering van nieuwkomers in Vlaanderen (ze leren Standaardnederlands, maar zullen als snel
vaststellen dat het gebruik ervan niet vaak wordt toegepast, eerder dialect)
2. Socially realistic linguistics
Taalkundig onderzoek moet gebaseerd zijn op echte gegevens, gegevens die gebaseerd zijn op onderzoek
dat sociologische criteria volgt. Daarom is sampling, populatie, statistiek, representativiteit… nodig.
<—> theorie en studies van Chomsky (want hij werkt niet met samples van echte sprekers, hij
verzon eerder zelf zijn voorbeelden)
3. Socially constituted linguistics
Taalkunde gaat over een taal en de taal is inherent sociaal (un fait social), maar ook de samenleving
waarbinnen de taal wordt gebruikt, is afhankelijk van het taalgebruik.
—> Linguistic intergroup bias: de in-group wordt positief beschreven, maar hun gedrag negatief,
terwijl de out-group negatief wordt beschreven, maar hun gedrag positief
Taalgebruik heeft een sociale connotatie: de manier waarop we over onszelf en over anderen (in-vs out-
group) spreken, sluipt ons taalgebruik binnen. Bovendien bevestigt (of ontkracht) het stereotypering of bias.
bv. taalgebruik van Marokkanen wordt gezien als stereotype
Sociolinguïstiek gaat over hoe mensen spreken:
- welke keuzes ze hebben
- welke keuzes ze maken
- welke systematiek er achter het ‘kiezen’ zit: vrije of gestuurde keuze? Wie stuurt ze en
waarom?
Taalsociologisch perspectief
Sociologie heeft een belangrijke invloed uitgeoefend op de sociolinguïstiek (taalsociologie). De
sociolinguïstiek bestudeert dan ook de manier waarop de maatschappij omgaat met taal.
Voorbeeld: Scandinavische families die naar Amerika emigreren, verliezen hun taal
Hindi vs. Urdu
Beide talen worden erkend als twee verschillende talen, maar hebben een hoge mate van ‘mutual
intelligibility’ op gesproken niveau (hetzelfde grammaticale systeem). Beide zijn afgeleid van Hindustani,
maar hebben een verschillend schriftsysteem. In het Hindi komen neologismen vooral van het Sanskrit,
terwijl die bij Urdu komen uit het Perzisch en Arabisch. Maar: in gesproken taalgebruik is er een meer
continue overgang tussen de twee.
Hindi en Urdu zijn vanuit sociolinguïstisch oogpunt 2 verschillende talen, maar structuralistisch niet. De taal
verandert namelijk onder de invloed van externe druk, bv. politieke beslissingen.
, ALG TW1
Taal als ideologie
Taalideologie = de manier waarop we met anderen interageren hangt af van de taalattitudes van wie
spreekt (en van wie luistert)... = sociale connotatie van taalgebruik
bv. West-Vlamingen worden vaker ondertitelt dan Antwerpenaren
De taal die we gebruiken hangt af van het publieke domein en de situatie waarin ze toegepast wordt, bv.
Nederlands gebruiken in Antwerpen vs. in Brussel vs. in Luik.
Publicaties over sociolinguïstiek
Niet enkel bovenstaande figuren bogen hun hoofd over de sociolinguïstiek. Zo behandelde ook HAUGEN in
zijn boek “The Norwegian language in America: a study in bilingual behavior” de tweetaligheid en
taalverschuiving in een tweetalige setting. (wat Chomsky’s model tegenspreekt)
WEINREICH legde in “Languages in contact: Findings and problems” dan weer de basis voor de studie van
contact tss verschillende talen en hun wederzijdse beïnvloeding. Bovendien schrijft hij ook over de externe
factoren van taalverandering (wat Chomsky’s model opnieuw tegenspreekt).
Tien jaar later schreef SEBEOK dat men zelfs seminaries, het Summer Linguistic Institute, organiseerde
over de sociolinguïstiek, waardoor de discipline verder uitzette. Dat bracht taalkundige FERGUSON en
socioloog FISHMAN samen, maar daardoor werd sociolinguïstiek eerder gezien als een taalkundige
onderzoeksdiscipline.
! De sociolinguïstiek is dus een taalkundige discipline, waarbij sociologische aspecten van pas komen, maar
waar de problematiek steeds start vanuit de taalkunde.
1.3.2 De eerste sociolinguïstische topics
De sociolinguïstiek behandelt de volgende issues:
1. Taalverandering binnen de eigen levensloop: waarom verandert taal? Hoe verloopt die verandering?
2. Taalvariatie: Hoe varieert ze? In welke richtingen? Volgens welke parameters?
3. Taalverschuiving en meertaligheid: Hoe verhouden talen zich t.o.v. elkaar in meertalige contexten? bv. België
4. Taal als symbolische functie (als individuele- en groepsidentiteit)
1.3.3 Definities van de discipline
Een taal spreken, dat is onderhandelen en keuzes maken. Maar: wat of wie bepaalt welke talige keuzes je
maakt? Wat zijn de taalvarianten waaruit de taalgebruiker kan kiezen en welke criteria/argumenten zijn er?
Sociolinguïstiek = houdt zich bezig met de manier waarop mensen taal gebruiken
= onderzoeksveld waarbinnen taalkunde, sociologie, etnografie, psychologie… een
rol spelen om bestudeerde fenomenen te begrijpen
Sociolinguïstiek wordt vaak anders gedefinieerd. Zo is het voor de ene de echte ‘taalkunde’, terwijl de ander
het ziet als een taalkundige subdiscipline. A.d.h.v. alle definities wordt duidelijk dat:
Sociolinguïstiek = een multidisciplinaire sector van het taalkundig onderzoek waarin de sociale
dimensie van taal en het talige gedrag wordt bestudeerd
In de sociolinguïstiek is men geen voorstander van ‘vrije variatie’; het is eerder een theoretisch construct: de
sociolinguïst probeert zoveel mogelijk de variatie te verklaren en te verbinden met taalexterne factoren.
, ALG TW1
1.3.4 Axioma’s van het sociolinguïstisch onderzoek
Axioma’s van sociolinguïstsch onderzoek: de kern
A. Taal is sociaal
Taal wordt altijd gebruikt in een context, en die context is even belangrijk als de vorm zelf: er zijn sprekers,
gesprekspartners, plaats, tijd, topic, bedoeling…
bv. ‘de koffie-crème heeft niet betaald (om naar klant te verwijzen die koffie met crème bestelde en niet
betaalde)
B. Taal is dialoog
Taal verloopt a.d.h.v. dialogen tussen twee of meerdere personen. Dialogen zijn complex want ze zijn
impliciet: een taal is een constante co-creatie tussen sprekers en toehoorders.
C. Taal is inherent variabel
Bij de concrete realiteit van het taalgebruik is er altijd variabiliteit en instabiliteit. “De norm is een norm omdat
ze een norm is”: de afspraak om iets als norm te zien omdat dat zorgt voor een makkelijke beschrijving
(maar kan in de realiteit anders zijn).
D. Taal is ideologie
Het taalgebruik laat zien wat onze overtuigingen over taal en andere taalgebruikers zijn.
Alle axioma’s van het sociolinguïstisch onderzoek
1. Het systeem van een taal en de taalstructuren, zijn, net als een sociaal systeem niet “zichtbaar”. Wat
echter wel empirisch geobserveerd (en dus geverifieerd) kan worden, is het feitelijke taalgebruik en de
sociale context waarbinnen taal gebruikt wordt; een sociolinguïstische analyse vertrekt dus best van deze
empirisch waarneembare gegevens;
—> de principes van taal worden automatisch toegepast, ook al kunnen ze niet uitgelegd worden.
Kinderen kennen de structuren van grammatica. Er zijn onzichtbare systemen van het taalgebruik
aanwezig en die moeten we in kaart brengen.
2. Elk individu leert een taal gebruiken via interacties met anderen (individueel en sociaal gegeven)
3. Elke taal vertoont interne variatie en differentiatie in het gebruik van haar sprekers (niet onbeperkt)
—> talen verschillen doordat sprekers ze anders toepassen. Deze variatie is niet onbeperkt; er zijn
verschillende manieren om woorden uit te spreken. bv. het is mogelijk ‘hond’ op verschillende
manieren uit te spreken, men begrijpt het altijd
4. Geen enkele moedertaalspreker gebruikt steevast in alle omstandigheden altijd en enkel maar één
taalvariëteit
—> elk individu is meertalig; ook al spreekt men maar één taal, spreekt men nog steeds op
verschillende manieren, bv. men spreekt niet hetzelfde op een mondeling examen als in informele
context
5. Elke spreker spreekt op zijn of haar eigen manier, en geen twee sprekers zijn perfect identiek qua
communicatieve competentie
6. De verschillende taalvariëteiten verschillen qua status en prestige. Taal is gelaagd.
7. De "communicatieve competentie" van een taalgebruiker is onbeperkt, onbewust en conventioneel
—> Onbewust: we zijn er ons niet van bewust op welke manier we ons aanpassen aan de
gesprekspartner; onconventioneel: er bestaan onzichtbare regels, bv. ouderen aanspreken met ‘u’
, ALG TW1
8. Een taal is multifunctioneel. Elke taal heeft daarnaast wel een aantal "basisfuncties": ideeën verwoorden
en meedelen, kennis ontwikkelen en uitbreiden, sociaal contact realiseren en onderhouden, interageren met
de context waarin de spreker zich bevindt
9. Niet elk analyseniveau van een taal is even vatbaar voor "externe" of "sociale" invloed (morfologie en
syntaxis, bijv. worden minder vlug beïnvloed door externe factoren dan het lexicon of de semantiek en de
pragmatiek)
—> bv. er worden vaak nieuwe woorden gevormd
10. Niet elk analyseniveau van een taal varieert in dezelfde mate
—> bv. goud en hout (West-Vlamingen zeggen ‘(g)houd’)
11. Op elk analyseniveau kunnen taalfenomenen een sociale functie krijgen/hebben
—> bv. verschil tussen tongpunt-r en huig-r is niet belangrijk, maar andere elementen op fonologisch
niveau wel, bv. dat uitspreken zonder ’t’ staat gekend als informeel taalgebruik (we zeggen het
enkel, maar schrijven het niet)
12. Het taalgebruik kan een "identitaire functie" hebben waarmee de spreker zich lid maakt van een sociale
groep in de maatschappij. De spreker geeft ook informatie over zijn positie a.d.h.v. zijn taalgebruik
13. De sociolinguïstische context waarbinnen elke spreker ageert is multidimensioneel zowel qua taalgebruik
als sociale functie. Taalfeiten hebben een invloed op sociale niveaus en demografische kenmerken
beïnvloeden specifieke taalfeiten.
14. De sociolinguïstische analyse is ingebed in een specifieke (socio-geografische en temporele) context
15. In de meeste maatschappijen vind je meerdere taalsystemen die naast of door elkaar gebruikt worden:
plurilinguïsme is eerder de norm dan de uitzondering
16. Dialecten zijn over het algemeen het meest “regelmatig” in hun ontwikkeling, of presenteren meer
diachrone regelmaat dan de standaardtaal
17. De taalkundige processen die geobserveerd worden zijn niet “verschillend” van de processen die in het
verleden van toepassing waren. Er is geen breuklijn tussen synchrone en diachrone processen van
taalverandering.
, ALG TW1
1.3.5 Basisterminologie
Taal is inherent variabel
= taal is onderhevig aan verandering en variatie (lange processen in tijd)
Diachrone taalvariatie
= evolutie van taal over meerdere generaties heen ; taalgebruik verschilt en verandert onder invloed van tijd
Geografische (diatopische) variatie
= verschillen in taal die gebaseerd zijn op plaatsbepalingen
bv. benoveren is onbekend in Nederland, traumabeertje kennen Belgen dan weer niet
Situationele variatie
= contextgebonden variatie: de verschillen tussen bv. formeel en informeel taalgebruik
Sociale variatie
= variatie verbonden aan een sociale groep, bv. jongerentaal
Bovendien is er ook nog fonetische variatie, syntactische variatie, lexicale variatie… wat allemaal leidt tot
varianten: verschillende vormen die met elkaar verbonden worden, bv. de varianten fiets / rijwiel / velo /
tweewieler (zijn lexicaal en situationeel). Het gaat over een mogelijke samenhang tussen woorden. Ook
het kanaal oefent een grote invloed uit op taalvariatie: gesproken of geschreven taalgebruik?
Variatiefenomenen
1. Stereotypes
2. Markers: taalvormen die sprekers meer gebruiken in specifieke gevallen dan in anderen, bv. ‘gij’ in
informele context
3. Indicatoren: taalvormen waarvan sprekers zich niet bewust zijn dat ze deze gebruiken, bv. ‘da’ i.p.v. ‘dat’
Varianten = elementen die kunnen variëren
Variëteiten = verzamelingen van varianten die een typische interpretatie en connotatie hebben op het
vlak van de variatieparameters, bv. West-Vlaams
1.4 Perspectieven binnen de sociolinguïstiek
De sociolinguïstiek wordt opgedeeld in micro- en macro-sociolinguïstiek:
Micro-linguïstiek: gaat over fijnere patronen die te maken hebben met het individuele taalgebruik in
verschillende gebruikscontexten, bv. dialecten
—> in gesprekssituaties zullen gesprekspartners elkaars taalniveau en taal
inschatten, bv. spreekt gesprekspartner Frans of Nederlands?
Macro-linguïstiek: gaat over abstracte niveaus, bv. taalcontact in gemeenschappen met veel talen
—> taal bepaald door taalwetten en officiële talen, die invloed hebben op de sociale
rol m.b.t. prestige en status
Deze twee stromingen zijn soms moeilijk uit elkaar te houden. (Voorbeeld: tweetaligheid in Brussel)
Het beheersen van een taal maakt ons lid van de samenleving en van een specifieke groep binnen die
samenleving. De talige socialisatiegolven (bv. taal leren als kind, later in adolescentie…) helpen
lidmaatschap opbouwen en versterken of net niet.