Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
PRACTICUM 4: SPIERWEEFSEL, BLOEDVATEN EN BLOED
SPIERWEEFSEL
Spierweefsel bestaat hoofdzakelijk uit cellen die gespecialiseerd zijn om samen te trekken (contraheren,
contractie) en daardoor beweging te veroorzaken. Voor deze contracties zijn interacties nodig tussen specifieke
elementen van het cytoskelet, namelijk actine en myosine. Deze eiwitten zijn bijgevolg overvloedig aanwezig in
spiercellen.
Spiercellen zijn doorgaans langwerpig tot draadvormig, waardoor ze ook wel spiervezels worden genoemd.
Omdat de celonderdelen bij spiercellen uiterst gespecialiseerd zijn, hebben ze een specifieke naam gekregen. In
deze naamgeving worden vaak de Griekse woorden sarcos (=vlees) en mys (spier) gebruikt. Zo is de
wetenschappelijke benaming voor een spiercel een ‘myocyt’. De celmembraan heet ‘sarcolemma’ en het
cytoplasma ‘sarcoplasma’.
De specifieke organisatie van actine en myosine in myocyten hangt rechtstreeks samen met de morfologische
karakteristieken van de verschillende spierceltypen en met de opbouw van het betreffende spierweefsel tot
een functioneel geheel.
ORGANISATIE VAN ACTINE EN M YOSINE
Om contractie (= samentrekken, dus verkorten) van de spiercellen te kunnen realiseren zal myosine binden aan
actine (zie theorie), waardoor actine ten opzichte van myosine beweegt. Om dit te kunnen realiseren zijn de
actinefilamenten vastgehecht op een specifieke manier, die verschillend is bij dwarsgestreepte spieren (dus bij
hartspier en skeletspier) en bij ‘gladde’ spieren.
GLAD SPIERWEEFSEL
Bij ‘gladde’ spiercellen is de organisatie van myofilamenten minder sterk geordend zodat geen strepenpatroon
ontstaat en het spiercelcytoplasma (= sarcoplasma) een ‘glad’ uitzicht heeft. Elke individuele gladde spiercel is
spoelvormig (fusiform), wat wil zeggen dat ze langer zijn dan breed, breed zijn in het midden en spitse uiteinden
hebben. Omdat ze embryonaal ontstaan uit één enkele myoblast bezitten ze slechts 1 kern, welke zich centraal
in de cel bevindt.
Glad spierweefsel vind je terug in de wand van bijna alle inwendige organen. De meeste van deze organen zijn
in feite holle buizen, waarbij de gladde spieren ervoor moeten zorgen dat brokjes, vloeistof of gassen worden
voortgestuwd of net worden tegengehouden en/of de druk en weerstand binnen het systeem bepalen. Gladde
spiercellen liggen dan ook meestal in dezelfde richting georiënteerd in een bundel of laag. In sommige gevallen
communiceren gladde spiercellen met elkaar via ‘gap junctions’.
Rondom elke spiercel ligt een dun laagje bindweefsel dat het endomysium wordt genoemd.
,Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
SKELETSPIERWEEFSEL
Een skeletspiercel is embryonaal ontstaan uit een fusie van éénkernige myoblasten. Daardoor bezit de
skeletspiercel vele honderden kernen. Bovendien zit het sarcoplasma nagenoeg volledig vol met myofibrillen,
die ervoor zorgen dat de kernen tegen de plasmamembraan (=sarcolemma) worden gedrukt. Skeletspiercellen
zijn cilindervormig en strekken zich uit over de hele lengte van de spier. Ze kunnen sterk in lengte variëren,
waarbij de myofibrillen altijd even lang zijn als de skeletspiercel zelf. De organisatie van myofilamenten in
myofibrillen zorgt voor de typische dwarsstreping van skeletspiercellen die je op een overlangse doorsnede kan
waarnemen.
In skeletspierweefsel zijn skeletspiercellen parallel gerangschikt. Elke skeletspiercel is omgeven door een dun
laagje reticulair bindweefsel dat de afzonderlijke spiercellen samenhoudt en endomysium wordt genoemd.
Spiercellen liggen verzameld in grotere spierbundels die omgeven zijn door perimysium, een bindweefsellaagje
dat naast collageen en elastisch bindweefsel ook bloedvaten en zenuwbundels bevat. Al deze spierbundels
vormen samen een spier, waarrond een stevig kapsel ligt van dicht collageen bindweefsel, het epimysium. De
collageenvezels van het endomysium, perimysium en epimysium komen samen aan het uiteinde van een spier,
zodat een pees tot stand komt. In het endomysium rondom de spiercellen dringen zenuwvezels door die contact
kunnen maken met de spiercellen.
,Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
HARTSPIERWEEFSEL
In cardiale myocyten zullen ook de myofibrillen het grootste gedeelte van het sarcoplasma innemen en zie je
typische dwarsstreping.
Omdat hartspiercellen embryonaal ontstaan uit éénkernige myoblasten die slechts zeer beperkt fusioneren met
elkaar, hebben hartspiercellen meestal slechts 1 of soms 2 kernen. Deze is of zijn centraal in de cel gelegen en
worden omringd door talrijke mitochondriën. Omdat op deze plaats geen myofibrillen voorkomen, wordt deze
zone rond de kern van een hartspiercel het ‘fibrillenvrij sarcoplasma’ genoemd.
Kenmerkend voor hartspiercellen is dat deze veel kleiner zijn dan skeletspiercellen en een aantal stompe
vertakkingen vertonen. Op die manier is een hartspiercel in de lengterichting verbonden met verscheidene
naburige hartspiercellen. Op deze plaatsen vinden we intercalaire schijven, die zorgen voor de stevige verbinding
(desmosomen) en de communicatie (gap junctions) die het mogelijk maakt dat de spiercellen in het hart
gecoördineerd samentrekken.
Rondom de hartspiercellen vind je bindweefsel met veel bloedvaatjes (capillairen).
TYPERING SPIERWEEFSEL:
A) BEPAAL OF JE DWARSSTREPING ZIET
Op een overlangse doorsnede van spiercellen kan je nakijken of ze een dwarsstreping vertonen.
,Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
B) BEPAAL DE VORM VAN DE SPIERCEL
De vorm van de spiercel kan je het gemakkelijkste bepalen op een overlangse doorsnede. Denk wel
steeds aan de 3D structuur.
C) BEPAAL HET AANTAL EN DE LIGGING VAN DE KERNEN IN DE SPIERCEL
Nu je weet hoe elk type spiercel er uitziet kan je bepalen hoeveel kernen elke cel telt.
,Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
SAMENVATTING
BLOED
Bloed bestaat uit bloedplasma en bloedcellen. De procentuele verhouding tussen het volume bloedcellen en
het plasma in een gecentrifugeerd bloedstaal is het hematocriet.
Om bloed te bestuderen wordt meestal gebruik gemaakt van een uitstrijkje. Hiervoor wordt een druppel bloed
over een draagglaasje uitgespreid, aan de lucht gedroogd, gefixeerd en vervolgens gekleurd. In de klinische
diagnostiek wordt vaak gebruik gemaakt van de May-Grünwald-Giemsa kleuring, een zogenaamde
‘differentieelkleuring’ omdat ze mogelijk maakt om te differentiëren tussen de verschillende bloedceltypes. De
‘vloeistof’ (= bloedplasma) zie je niet met deze methode, de cellen wél.
In een bloeduitstrijkje vinden we rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes, waarbij rode
bloedcellen (= erythrocyten) het talrijkst aanwezig zijn (±5 x 109/ml bij de mens). Bij de meeste zoogdieren zijn
erythrocyten kleine biconcave schijfjes zonder kern (±7 µm bij de mens). Aangezien ze vol zitten met
hemoglobine (een basisch eiwit) zullen erythrocyten roze aankleuren met de zure kleurstof eosine.
Erythrocyten van andere dierenklassen zijn gekernd.
Bij witte bloedcellen (= leukocyten) tref je steeds een celkern aan die met de May-Grünwald-Giemsa kleuring
donkerpaars gekleurd is. Leukocyten maken slechts 1% van het totale bloedvolume (5-10 x 106/ml bij de mens)
uit en worden onderverdeeld in granulocyten en agranulocyten.
Granulocyten hebben een diameter van 12 tot 15 µm en een gelobde of gesegmenteerde kern. Omdat de
celkern sterk in vorm kan variëren spreken we over polymorfonucleaire leukocyten. Hun belangrijkste kenmerk
is de aanwezigheid van granulen in het cytoplasma, die de basis vormen voor de verdere onderverdeling door
hun verschil in kleurbaarheid.
De grootste groep (60-70% van de leukocyten bij de mens) zijn de neutrofielen. De gesegmenteerde kern
bestaat uit 2 tot 5 lobjes die met elkaar verbonden zijn door zeer dunne ‘chromatinebruggen’. Neutrofielen
bevatten in hun granulen zowel zure als basische stoffen die weinig kleurbaar zijn, zodat ze na kleuring een
zeer licht zalmroze (= neutraal) uitzicht hebben.
Bij eosinofielen (die o.a. het basische eiwit ‘major basic protein’ bevatten) zullen de granulen aangekleurd
worden met eosine (vandaar de naam) en een baksteenrode kleur hebben. Typisch voor eosinofielen is de
tweelobbige kern. Ze zijn minder talrijk (2-4% van de leukocyten bij de mens) dan de neutrofielen.
, Zoë Haghebaert
Ba1 FAR 2020-2021
Basofielen zijn veruit de zeldzaamste granulocyten (0.2-1% van de leukocyten). Hun nucleus is gewoonlijk
tweelobbig. De ruwe granulen in het cytoplasma zijn sterk basofiel en donkerpaars gekleurd, vaak zo intens dat
de kern gemaskeerd wordt.
Agranulocyten zijn mononucleair (= met 1 kern die rond tot nier-vormig is). Monocyten zijn de grootste witte
bloedcellen (12-20 µm; 3-8% van de leukocyten), en bezitten een grote kern die nier- of hoefijzervormig is. Het
cytoplasma is licht basofiel. Lymfocyten zijn kleine (6-9 µm) ronde cellen met erg weinig cytoplasma. Zij zijn de
talrijkste soort agranulocyten (20-30% van de leukocyten).
Bij zoogdieren zijn de bloedplaatjes of trombocyten kleine (2-5 μm), kernloze, schijfvormige celfragmenten. Zij
zijn betrokken bij de vorming van bloedstolsel (= trombus). Bij andere dierenklassen (zoals bij vissen en vogels)
hebben trombocyten wel een kern. De percentages een bloedcellen en de morfologie verschilt tussen de
diersoorten.
BLOEDVATEN
Slagaders of arteriën zijn bloedvaten die het bloed van het hart weg voeren en aders of venen zijn bloedvaten
die bloed naar het hart transporteren.
Deze twee grote categorieën kunnen verder ingedeeld worden in subcategorieën op basis van de omvang,
structuur van de vaatwand… Zo worden arteriën ingedeeld in grote en middelgrote arteriën. Arteriën die we
niet met het blote oog kunnen zien worden arteriolen genoemd. Bij venen maken we een onderscheid tussen
grote en middelgrote venen. De kleinste venen heten venulen.
De capillairen of haarvaten vormen de overgang tussen arteriën en venen. Hier vindt de uitwisseling van stoffen
tussen bloed en weefsel plaats. Hun wand bestaat enkel uit endotheelcellen.