INLEIDING IN DE FILOSOFIE MET INBEGRIP VAN WETENSCHAPSLEER
GUY CLAESSENS
INLEIDING
- De filosofie gaat altijd uit van het besef dat de wereld niet is wat ze lijkt
- Er is een moment van ‘vervreemding’ in het spel → we zien het gewone als vreemd
- Voorwerp van verwondering = alles
- In filosofie is de verwondering niet alleen het beginpunt, maar blijft ook de leidraad die het denken
altijd in haar greep houdt
• PLATO’S GROT
- Hij vergelijkt dagelijkse leefwereld met grot waarin we tegen een muurtje vastgekluisterd zitten,
met als enige uitzicht een vlakke wand voor ons (men weet niet dat men vastgebonden is)
- We zien alleen schaduwen van voorwerpen die door een vuur achter onze rug op muur worden
geprojecteerd → Plato: ‘Gaan we deze schaduwen als enige ware werkelijkheid beschouwen?’,
we kennen immers geen andere manier om dingen te zien
- Wat hij/zij dacht dat de werkelijkheid was, was slechts een kopie hiervan
- Op een dag wordt 1 v/d grotbewoners losgemaakt en gedwongen om de werkelijkheid achter
het muurtje te leren kennen → hij ontdekt de ‘ware’ voorwerpen die zijn lotgenoten nog niet
hadden gezien
- Hij klimt uit grot en ontdekt werkelijkheid waarvan hij het bestaan niet eens had vermoed
- Hij keert terug om zijn lotgenoten te bevrijden, maar die lachen hem uit → geloven hem niet
en willen daar blijven omdat ze het daar goed hebben (geruststellend bestaan)
-> reactie van onverschilligheid = uitgangspunt van verwondering
• FILOSOFIE EN IDEOLOGIE
Filosofie
- Wil van de filosofie om de verwondering te overwinnen zonder haar daarom te miskennen of
te neutraliseren → wil een wetenschap zijn
- Filosofie is een zoektocht naar wat onzichtbaar is, naar wat niet opvalt
- Er is denk-werk nodig: de verwondering alleen is niet voldoende
- Verwondering keert steeds terug → alleen waar de verworven inzichten altijd opnieuw worden
aangevochten, kan er sprake zijn van filosofie
- Filosofie = open discipline → ruimte voor kritiek en vragen
- Voortdurende verfijning van het denken aan de gang
- We leven niet in de werkelijkheid, we kunnen deze niet kennen → het zijn wij die betekenis
geven aan de dingen die hier plaatsvinden
- Als de zekerheden klakkeloos worden overgenomen, zodanig dat het antwoord dat ze bieden
luider gaat klinken dan de vraag waaruit ze voortkomen, verwordt de filosofie tot ideologie
Ideologie = een geheel van definitieve zekerheden die het bestaan ordenen
• DE HISTORICITEIT VAN FILOSOFIE
- Spatio-temporele context: de gevoeligheid voor de ervaringen die de filosofie wil uitleggen is
cultureel bepaald en verschilt in tijd en ruimte (wat ik nu betekenisvol vind, zal niet hetzelfde zijn als wat
een Amazone-indiaan vindt of wat ik over 40 jaar betekenisvol zal vinden)
- Door de steeds veranderende bestaanscontext zullen ook de vragen en antwoorden aan
verandering onderhevig zijn → de filosofische vragen en antwoorden zijn altijd de uitdrukking
van een welbepaalde tijdsgeest
- Filosofie is wezenlijk historisch → Hegel “Die Philosophie ist ihre Zeit in Gedanken erfasst”
1
, - Ook de interpretatie is historisch bepaald: de betekenis van een object verandert doorheen de
tijd (de manier waarop men nu naar de oudheid kijkt, is niet de manier waarop men in de 19 de
eeuw naar de oudheid keek)
- Om iets te begrijpen, moet ik het begrijpen in die historische context
- Historisch object én subject
• WERELDBEELDEN
- Onze kijk op de wereld wordt op heel veel manieren beïnvloed door wie we zijn en in welke
tijd we leven
- Het is voor ons gekozen → we hebben vb. niet gekozen om Nederlands als moedertaal te
hebben, we hebben niet voor de democratie gekozen, etc.
- Veranderlijk: hoe groot is zo’n tijdsgeest? Een decennium? Eeuw? → er zijn breuken die ons
in staat stellen om te zeggen van ‘deze tijd verandert van die tijd’
2
,DEEL 1: DE LOTGEVALLEN VAN DE FILOSOFISCHE RATIONALITEIT
HOOFDSTUK 1: WIJSBEGEERTE BINNEN DE ANTIEKE BESTAANSHORIZON (6de eeuw v.C. - 6de eeuw n.C)
1. HET ONTSTAAN VAN DE WIJSGERIGE RATIONALITEIT
- Westerse wijsbegeerte ontstond in 6 de eeuw v.C. in Griekse cultuurgebied
- De rede (logos, ratio) wordt ontdekt als nieuw verklaringsprincipe
- Voor 6de eeuw v.C. baseerde Griekse cultuur zich op verhalen (mythen)
- Mythe = eenmalige, grondleggende gebeurtenis, die ergens in het duistere verleden, of buiten de
tijd, plaatsvond
→ Gaat meestal over (half)goden die door hun doen en laten gang van zaken bepalen
→ Mythische mens leeft dus in een universum waarin alles wordt voortgebracht door mysterieuze
goddelijke wilsbeschikkingen, die zelfs niet redelijk of moreel hoeven te zijn
→ Niet kritisch: mythe trekt de geldigheid van haar verklaringsmethode niet in twijfel
→ Normatief: verklaart niet alleen waarom de dingen zijn zoals ze zijn, maar geeft ook aan
waarom de dingen zo moeten zijn
→ Gelegitimeerd: het bestaande wordt bevestigd en dus gelegitimeerd
1.1. VAN MYHTOS NAAR LOGOS
- 6de eeuw cultuurschok -> door contact met vreemde volkeren, door kolonisatie en handel, en
door zucht naar vernieuwing, kwam geleidelijk een nieuwe wereldbeschouwing tot stand
→ Ontdekten dat alle volkeren hun God anders beschouwen, ander uitzicht
→ Antropomorfisme = menselijke eigenschappen toeschrijven aan niet-menselijke wezens
→ Leidde tot kritiek op vanzelfsprekendheid van de mythe
→ Verhalen moesten voortaan worden geïnterpreteerd
→ Van mondelinge naar schriftelijke cultuur -> teksten kregen objectieve status
→ Mythe komt onder druk te staan -> relativisme -> zoektocht naar iets nieuws (logos)
- Logos = universele geldigheid, objectieve inzichtelijkheid en systematische ordening
→ = ‘uitleg’: alle situaties waar uitleg verschuldigd is, vragen om logos
→ De uitleg die gegeven wordt, zal moeten beantwoorden aan de vereisten van universaliteit,
objectiviteit en systematiek
- Mythos -> mytho-logie -> logos
→ Mythologie: er heeft al een eerste rationalisering plaatsgevonden (tussenfase)
- Desacralisering v/d natuur = goden verliezen hun plaats in wereld (vb. de bliksem is geen god, maar
X is de god v/d bliksem), en de Olympos wordt opgevat als symbool voor een ‘bovennatuurlijke’
plaats, vanwaar zij met de natuur, met de mensen en met elkaar in interactie treden -> natuur
wordt daardoor gescheiden v/h sacrale, waardoor de wereld haar betovering verliest en klaar
is voor de objectiverende blik van de rede
→ Men gaat kijken naar de natuur als iets dat vanuit zichzelf groeit
→ Voortaan zoekt de mens de verklaring v/d wereld niet meer in de kracht van de goden,
maar in de universaliteit van de rede
- Theoria, beschouwing, onderzoek (‘weten omwille van het weten’) = van op afstand kijken
naar de natuur zonder in te grijpen, niet manipuleren, maar bestuderen en ontrafelen van de
wetten (met logos naar de natuur kijken) → GEBOORTE VAN WESTERSE WIJSBEGEERTE
‘Griekse wonder’ -> ligt in de overgang van ‘mythos’ naar ‘logos’, en in het doordenken van
de consequenties ervan voor mens en maatschappij; de kritiek op de mythe en het omhelzen
van de logos is zonder meer het begin van de filosofie
3
, 1.2. DE NATUURFILOSOFEN: HET ONTSTAAN VAN EEN KOSMOLOGIE
- Eerste filosofen waren natuurfilosofen -> belangrijkste taken door desacralisering: natuur-
verklaring en kosmologie
- Bestuderen de natuur(phusis) als een organisme dat zichzelf in stand houdt en dus verklaard
moet worden vanuit principes die zelf een onderdeel zijn van de natuur
→ Phusis: de natuur groeit op zichzelf, is onafhankelijk van externe goden
- Ontdekken dat er een orde, structuur in natuur aanwezig is, een logos die je gebruikt ->
kosmos (rationeel geordende logos)
→ Kosmos -> ‘sieraad’, ‘pronkstuk’
- Verklaringsmodel v/d eerste filosofen is materialistisch -> gaan op zoek naar het (materiële)
oerbeginsel, de ‘oerstof’ waaruit de werkelijkheid bestaat
→ Volgens Thales is dat water, volgens Anaximenes de lucht
2 filosofen die nadenken over hoe het zijnde kan bestaan, en hoe het zich verhoudt tot de
wereld v/h worden
1) HERACLITUS
- ‘Alles vloeit, niets is blijvend’
- Wereld is onderhevig aan permanente flux
- Door deze voortdurende verandering kan de wereld als kosmos bestaan
- ‘oorlog is de vader van alle dingen’
- Spanning tussen tegengestelden is essentieel voor de orde v/d wereld
Werkelijkheid is dus voortdurend in beweging en is het resultaat van voortdurende
conflicten tussen tegengestelden (vb. dag en nacht, licht en duisternis -> roepen
elkaar op en bestaan niet zonder elkaar)
Kosmos is het resultaat van steeds verschuivend evenwicht tussen de bewegende
krachten
2) PARMENIDES
- ‘Het zijnde is, het niet-zijnde is niet’ -> zijnde = alles waaraan gedacht en over
gesproken kan worden (vb. wij kunnen denken aan een eenhoorn, ookal bestaat
deze niet)
- Heraclitus’ tegenpool
- Was eerste die het zijnde op zichzelf thematiseerde, als unieke en onveranderlijke
fundament van de vele zijnden
- In zijn leerdicht ‘Over de natuur’ stelt hij zijn lezers voor keuze tussen 2 wegen:
ofwel ‘dat het is, en dat het onmogelijk is dat het niet is’, ofwel ‘dat het niet is, en
dat het noodzakelijk is dat het niet is’
→ Parmenides kiest eerste weg en volgt deze tot in haar uiterste consequenties
1) Het zijnde is eeuwig en onvergankelijk
• Het zijnde kan niet ontstaan: waaruit zou het ontstaan?
• Het zijnde kan niet vergaan: het kan zichzelf onmogelijk opheffen
• Het zijnde kan niet in iets anders overgaan: dan zou het in een
bepaald opzicht niet zijn en dat is ook onmogelijk
2) Het zijnde is niet deelbaar
• Er zijn geen gradaties in het zijn; iets is of het is niet
• Al wat is = identiek -> elk waargenomen verschil behoort tot de orde
v/d bedriegelijke zintuigen
• Zijnde vormt een ongedifferentieerd continuüm
4