Taalkunde 2: BGNL
Les 1
Persoonsvorm: is in elke zin aanwezig, is één woord en is altijd een werkwoord.
• Probleem: in sommige zinnen zijn meer werkwoorden aanwezig.
*Jan heeft een boek gelezen.
Je weet hierbij wat de persoonsvorm is door de tijd te veranderen: Het werkwoord dat dan
verandert is de pv.
*Jan had een boek gelezen.
• Maak een ja/nee-vraag van de zin: de pv komt vooraan te staan.
*Heeft Jan een boek gelezen?
De persoonsvorm is zelf geen zinsdeel, maar wel onderdeel van een zinsdeel (nl. het gezegde).
Zinsdelen: Kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden die allemaal bij elkaar horen.
• 1. Alles wat je vóór de pv kunt zetten;
*Op het plein voor de school staat een oude beuk.
• 2. Alles wat je door één woord kunt vervangen;
* Op het plein voor de school staat een oude beuk. -> Daar staat een oude beuk.
• 3. Alles wat meegaat als je een woord wilt verplaatsen, en toch een correcte zin wilt houden.
*Op het plein voor de school staat een oude beuk. -> Een oude beuk staat op het plein voor
de school.
Onderwerp: Is een zinsdeel. Net als de persoonsvorm komt het onderwerp in bijna elke zin voor
(uitzonderingen: spreektaal (‘moet kunnen’), gebiedende wijs (‘loop door’).
• 1. Neem alle werkwoorden, en stel de wie/wat vraag.
• 2. Verander het getal van de persoonsvorm (van enkelvoud naar meervoud) en kijk wat er in
de zin veranderd moet worden.
• 3. Het onderwerp staat altijd direct naast de persoonsvorm (maar niet per definitie links
ervan!)
A. Het onderwerp begint (bijna) nooit met een voorzetsel;
B. Het onderwerp is altijd een zinsdeel; ga dus goed na hoe groot het onderwerp is.
- Loos onderwerp (het) (geen ander onderwerp meer aanwezig)
• Vaak bij weerwerkwoorden en bij tijdwerkwoorden:
*Het is vier uur.
*Het stormt.
*Het spookt hier
Je kunt hier niet vragen: wie is vier uur, wie stormt?, wie spookt hier? ‘Het’ is het meest
betekenisloze onderwerp, maar we zetten het er neer, omdat het anders geen correcte zin is.
- Plaatsonderwerp (er) (wel nog een ander onderwerp aanwezig in de zin)
• Staat op de plaats waar het onderwerp gestaan heeft.
*Een paard staat in de gang. -> Er staat een paard in de gang.
• Meestal er, soms ook een ander woord.
*Daar was laatst een meisje loos.
• Afkorting: plo (geef dit op het tentamen aan).
,Les 2
Werkwoordelijk gezegde: Bevat alle werkwoorden in een zin (uitzondering: bij het naamwoordelijk
gezegde). Dus in ieder geval de persoonsvorm, maar ook elk ander werkwoord.
*Jan zou zijn gaan vissen.
• Naast de werkwoorden kunnen er ook woorden zijn die niet werkwoord zijn, en toch tot het
werkwoordelijk gezegde gerekend worden.
1. het woordje te voor het hele werkwoord: Hij vergat me te bellen.
2. bij een scheidbaar samengesteld werkwoord: ook het deel (bijvoorbeeld het voorzetsel) dat op
een andere plaats in de zin is gaan staan.
*Vb.: Zij deelt snoepjes uit. (uitdelen)
*Maar: Hij loopt de tuin in. (lopen)
3. Het wederkerend voornaamwoord.
*Hij schaamt zich.
Let op: het wederkerend voornaamwoord moet dan wel verplicht bij het werkwoord staan:
Voorbeeld: schamen is altijd zich schamen, dus hoort zich bij het ww. gez.: Hij schaamt zich.
Maar wassen is niet altijd zich wassen, en dan hoort zich niet bij het ww. gez.: Hij wast zich.
4. De rest van de werkwoordelijke uitdrukking. De student nam de benen.
• Let op: het moet wel echt een (figuurlijke) uitdrukking zijn, vandaar: ‘de etaleur nam de
benen en schroefde die aan te romp vast’. Bij een figuurlijke uitdrukking is het ww. zijn
oorspronkelijke betekenis kwijtgeraakt.
Les 3
Een zin heeft altijd een werkwoordelijk gezegde óf een naamwoordelijk gezegde.
Naamwoordelijk gezegde:
• Jan leest een boek: Jan ≠ boek
• Jan is minister: Jan = minister
De eerste zin beschrijft een handeling die door het onderwerp wordt uitgevoerd (kernwoorden: Jan,
leest). De tweede zin bevat een omschrijving of eigenschap van het onderwerp (kernwoorden: Jan,
minister), hierbij kan je het woord ‘is’ weglaten, dus is het een naamwoordelijk gezegde.
De omschrijving (‘minister’) wordt gekoppeld aan het onderwerp (‘Jan’). Het werkwoord dat die
koppeling uitvoert, noemen we het koppelwerkwoord.
Een koppelwerkwoord koppelt twee dingen aan elkaar:
• Jan is minister.
• Jan is ziek.
In beide gevallen zegt het woordje dat na is komt iets over Jan.
Let op!
‘zijn, worden, blijven’ zijn niet altijd koppelwerkwoord:
• Jan is in de tuin.
• Jan wordt ingehaald.
, Als een zin een koppelwerkwoord bevat, spreken we niet over een werkwoordelijk gezegde, maar
over een naamwoordelijk gezegde. Een zin heeft dus óf een werkwoordelijk gezegde óf een
naamwoordelijk gezegde.
• Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden + eventueel nog iets anders.
• Naamwoordelijk gezegde: werkwoordelijk deel + verplicht naamwoordelijk deel
Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden (inclusief het koppelww. en de persoonsvorm).
Het koppelww. kan pv. zijn, maar dat hoeft niet:
• Jan is minister (kww = pv)
• Jan is minister geworden (kww ≠ pv) -> (voltooide tijd van ‘Jan wordt minister’)
Het werkwoordelijk deel kan lang zijn:
• Jan zou ziek gebleven zijn.
Hier bestaat het werkwoordelijk deel dus uit drie werkwoorden: de pv en twee woorden in de rest
van het ww deel (gebleven zijn).
Naamwoordelijk deel
- bevat geen werkwoorden
- heeft wel als kern:
A. een zelfstandig naamwoord (Jan is minister) of
B. een bijvoeglijk naamwoord (Jan is ziek)
Bevat dus altijd een naamwoord > is naamwoordelijk deel > is naamwoordelijk gezegde.
Net als het werkwoordelijk deel kan ook het naamwoordelijk deel lang zijn:
• Jan is een beetje kunstzinnig.
Het naamw. deel is een heel zinsdeel, en om te weten wat erbij hoort, moet je dus eerst bepalen hoe
groot het zinsdeel is.
Let op het volgende verschil:
• Piet en Marietje zijn gisteren getrouwd: ww. gez. (hier gaat het echt om een handeling,
speelt zich af op 1 dag)
• Piet en Marietje zijn vijfentwintig jaar getrouwd: nw. gez. (hier gaat het niet om een
handeling, maar om een toestand, de toestand waarin zij al vijfentwintig jaar verkeren, een
handeling herhaal je niet 25 jaar)
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur jis2001. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.