Samenvatting het boek van Hoffman
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1: TOEPASSINGEN VAN HET TOPO-MODEL OP PRAKTIJKSITUATIES .. 2
1.1 INLEIDING ................................................................................................................ 2
HOOFDSTUK 2: TAAL: DE VERBALE EN NON-VERBALE TAAL ..................................... 2
2.1 CONTEXT .......................................................................................................................... 2
2.1.1 ZES BELANGRIJKE CONTEXTCOMPONENTEN:.......................................................... 2
2.1.2 CONTEXTUELE AANWIJZINGEN .............................................................................. 3
2.1.3 HOGE CONTEXT EN LAGE CONTEXT COMMUNICATIE ................................................ 4
2.2 VERBALE TAAL EN NON-VERBALE TAAL .................................................................... 4
2.3 VERBALE TAAL ........................................................................................................ 5
2.3.1 BETEKENIS VAN DE EIGEN TAAL ............................................................................. 5
2.3.2 TAALBEHEERSING ................................................................................................ 5
2.3.3 IMPLICIET TAALGEBRUIK ....................................................................................... 6
2.3.4 BELEEFDHEID ...................................................................................................... 7
2.4 SOCIALE REPRESENTATIES EN TAAL ......................................................................... 8
HOOFDSTUK 3: ORDENING VAN DE ZIENSWIJZE EN DENKWIJZE ............................... 8
3.1 SAMENVATTING................................................................................................................. 8
3.2 COLLECTIEVE VERSCHILLEN IN ORDENING .......................................................................... 9
HOOFDSTUK 4: PERSONEN: IDENTITEIT EN BETREKKING ........................................... 9
4.1 INVLOED VAN SOCIALE REPRESENTATIES OF INTERPERSOONLIJKE ZIENSWIJZEN ................... 9
HOOFDSTUK 5: ORGANISATIE: DE MAATSCHAPPELIJK EN ORGANISATORISCHE
CONTEXT ............................................................................................................................. 9
5.1.2 HET PRINCIPE VAN DE ERKENDE GELIJKHEID....................................................................11
5.1.3 HET PRINCIPE VAN DE ERKENDE DIVERSITEIT (P48 CURSUS) .............................................12
HOOFDSTUK 6: INZET: MOTIEVEN, BEHOEFTEN, EMOTIES EN WAARDEN ................12
6.1 HYPOTHESEN VAN HET BESTE: ACHTER ELK GEDRAG ZIT EEN POSITIEVE INTENTIE .....12
6.2 SOCIALE REPRESENTATIES EN INZET .......................................................................12
1
,Hoofdstuk 1: Toepassingen van het TOPO-model op praktijksituaties
(Pagina 231 – 236 in boek)
1.1 Inleiding
Twee kernvragen:
→ Wat is ieders aandeel?
→ Wat is de invloed vanuit de sociale omgeving:
o De heersende sociale representaties van waarden, normen, beelden,
praktijken, ervaringen, opvattingen en betekenissen op ieders
communicatie
→ Zie cursus voor voorbeelden van mogelijke misverstanden
Hoofdstuk 2: Taal: de verbale en non-verbale taal
(Pagina 75 – 78 in boek)
2.1 Context
→ Situatie waarbinnen communicatie zich afspeelt.
o Omstandigheden die je helpen de communicatie te begrijpen en weten
hoe te handelen
2.1.1 Zes belangrijke contextcomponenten:
1. Scène, die omvat
→ Setting
o De locatie waar het gesprek plaatsvindt, het tijdstip en de inrichting van
de ruimte
→ Karakter van de communicatie
o Vergadering, sollicitatie, zakelijke onderhandeling
→ Onderwerp van het gesprek:
o Agenda van een vergadering, onderwerp van een les, …
→ Genre en script
o Genre is een talige gebeurtenis met een tamelijk voorspelbare set van
taalhandelingen
o In een bepaalde setting met bepaalde deelnemers en bepaalde
gedragsvormen
o Bv. Vergadering in een klaslokaal met leerkrachten die op een
bepaalde manier communiceren en zich gedragen
2. Deelnemers:
→ Wie zijn ze, hun rollen, functies, status en posities
→ Hun communicatiestijl
→ Conversatieregels:
o Hoe de deelnemers een gesprek beginne, afsluiten, de beurtwisseling,
…
3. Volgorde van taalhandelingen:
2
, → Een open of vaste agenda tijdens een vergadering
→ Vraag en antwoord in een sollicitatiegesprek
4. Sfeer of stemming van de communicatie:
→ Ernstig, ontspannen, losjes, informeel, formeel, lacherig
5. Vorm van de communicatie:
→ Schriftelijk, mondeling, via media, …
6. Verpakking van de communicatieve boodschap:
→ Expliciet of impliciet, direct of indirect of verborgen
o Vooral wanneer de communicatie impliciet en direct is (= lage context
communicatie) kun je de situatie en mensen begrijpen door aandacht te
hebben voor deze contextcomponenten
2.1.2 Contextuele aanwijzingen
→ Omvatten alle verbale en non-verbale taalhandelingen tijdens de
gespreksvoering
o Hiermee kan het genre van de sociale gebeurtenis worden vastgesteld
en geïnterpreteerd.
o Voorbeeld: ‘Hallo hoe gaat het?’
- Het genre van de gebeurtenis kan als begroeting worden
vastgesteld
o De voor elk genre kenmerkende taalhandelingen zijn de scripts (=
scenario’s, schema’s of frames)
Hoe ontstaan misverstanden:
→ Gespreksdeelnemers kunnen genres en hun scripts op verschillende
manieren begrijpen en uitvoeren.
o Dit kan leiden naar miscommunicaties
- Oorzaak = uiteenlopende cultuur- en persoonsgebonden
gevolgtrekkingen, aannames en interpretaties van de
gesprekspartners
→ Je verwerft tijdens je socialisatie kennis van verschillende genres en hun
scripts.
o In de loop van je socialisatiegeschiedenis zijn ze onbewuste,
vanzelfsprekende conventies geworden.
o Als je je niet bewust bent van deze cultureel gebonden conventies:
- Onttrekken ze zich aan je bewuste sturen van communicatie
- Zo vormen ze ongemerkt een bron van misverstanden
→ Jij en je gesprekspartner staan er niet bij stil dat genres en scripts van uit te
voeren taalhandelingen kunnen verschillen.
o Twee mensen hanteren voor hetzelfde genre ‘begroeting’ verschillende
scripts.
o Als je vertrouwde en vanzelfsprekende taalhandelingen hanteert om
miscommunicatie te herstellen, kan dit een averechts effect hebben. Ze
verhelpen de misverstanden niet en verergeren de miscommunicatie.
Voorbeeld:
3
,Een hulpverlener nam afscheid bij het afsluiten van een hulpverleningstraject met
een gezin. Ze gaf iedereen een hand, maar bij de vader aangekomen deinsde deze
achteruit. Daarop sloeg ze de man vriendschappelijk op de schouder en zei: ‘oh ja, u
mag vrouwen niet aanraken, he?’ De man schrok van de aanraking en trok zich
helemaal terug.
2.1.3 Hoge context en lage context communicatie
Hoge context communicatie:
→ Impliciet en onuitgesproken.
→ Maar een klein gedeelte verwoorden van wat je bedoelt.
o De boodschap wordt maar gedeeltelijk expliciet gemaakt.
o Boodschap niet helemaal te vinden in de verbale boodschap van de
spreker.
→ Niet alleen ‘wat’ er gezegd wordt is belangrijk, maar vooral door wie en hoe
en wat de spreker onuitgesproken laat.
→ Betekenis van de communicatie moet je verder afleiden uit contextuele
aanwijzingen:
o Setting, non-verbale signalen, kenmerken van de persoon (= rol, status,
leeftijd, geschiedenis, …), persoonlijke relaties, gedeelde
achtergrondkennis en impliciete verbale uitingen.
→ Hoe uit hoge context communicatie zich:
o Spreker praat om het thema heen
o Noemt allerlei stukjes, behalve het belangrijkste, dat waar het echt om
draait
→ Van de toehoorder wordt verwacht
o Dat hij alle stukjes op de juiste manier kan samenvoegen en zo te
weten komt wat de spreker eigenlijk bedoelt te zeggen.
Lage context communicatie:
→ Betekenissen worden expliciet meegedeeld door taal.
→ De spreker draagt de info expliciet over in verbale boodschappen.
→ Het gaat vooral om ‘wat’ er gezegd wordt en minder over het ‘hoe’.
→ Nadruk ligt op:
o Duidelijkheid, logica, rationaliteit en effectiviteit.
o Gevoelens zijn minder van belang.
o Onduidelijkheid en onzekerheid moeten voorkomen worden.
o Nadere uitleg vragen en geven als zaken onhelder zijn, kenmerken lage
context communicatie.
→ Uitdrukkingen als:
o Kom terzaken, draai er niet om heen, zeg wat je bedoelt, …
2.2 Verbale taal en non-verbale taal
Verbale taal:
→ Min of meer overeengekomen en in zekere zin door afspraken vastgelegd.
o Bv. De afspraak dat een tafel ‘tafel’ heet.
o De betrekking tussen de naam en de benoemde zaak is vrij willekeurig.
→ Taal van de woorden
→ Betekenis van de verbale taal is grotendeels te controleren
o Woordenboek
4
, → De afspraken over de betekenis van verbale taal gelden binnen een bepaald
collectief.
o Binnen andere sociale systemen kunnen andere afspraken gelden, dus
andere verbale talen gebruikt worden.
o Verschillende volks- en nationale talen, streektalen, dialecten,
religieuze talen, …
→ Betekenis kan ook meerduidig zijn
o Voorbeeld ‘ik heb zin in koffie’, afhankelijk van de situatie en de manier
waarop het gezegd wordt zijn verschillende betekenissen mogelijk:
- Ik ga koffie halen
- Heb jij ook zin in koffie?
- Laten we stoppen met vergaderen en koffiedrinken
Non-verbale taal:
→ Direct verband tussen het teken en het ding waarnaar het teken verwijst.
→ Er is een logische overeenkomst tussen teken en ding.
→ Directer in verband te brengen met de zaken die ze aanduidt.
o Lachen van vreugde.
→ Alle niet gesproken communicatie
o Gebaren, gelaatsuitdrukking, lichaamstaal, stemgebruik, …
→ Misverstanden ontstaan door tegenstrijdige betekenissen
o Tranen van vreugde of verdriet?
o Gebalde vuist door agressie of zelfcontrole?
2.3 Verbale taal
2.3.1 Betekenis van de eigen taal
→ Je eigen taal of moedertaal is een uiting van je eigen persoonlijke identiteit.
o Verbonden met eigenwaarde en emoties.
o Tussen je taal en verschillende sociale identiteiten (rollen) bestaat een
sterke samenhang.
Als professional:
→ Moet je er rekening mee houden dat cliënten met een andere taalachtergrond
in veel situaties niet de kans hebben om hun moedertaal te spreken.
o Als jij in je moedertaal kan spreken, ben je in het voordeel ten opzichte
van deze cliënten.
→ ‘Wat er precies in mijn gebeurt, kan ik eigenlijk alleen in mijn moedertaal
uitleggen’ zegt een cliënt.
o Het gaat hier niet om de taalbarrière, maar om het gemis van de
moedertaal als de enige taal waarin je precies kunt vertellen hoe het
met je is, wat je beroert en wat je bezighoudt.
o Vertalen is namelijk veranderen.
o In dit veranderingsproces gaat informatie verloren die je alleen in je
moedertaal kunt uitleggen.
2.3.2 Taalbeheersing
Het verwijt van discriminatie:
→ Sommige mensen met een migratieachtergrond kunnen snel en schijnbaar
gemakkelijk verwijten uiten van discriminatie en racisme.
o Dit kan te maken hebben met onvoldoende taalbeheersing.
5
, → Als moedertaalspreker kun je op vele manieren uitdrukken dat je je gekwetst
of buitengesloten voelt.
o Moet je je in een andere taal uitdrukken, dan beschik je meestal niet
over dat repertoire.
o Als iemand met een migratieachtergrond het heeft over discriminatie of
racisme, dan kan dat betekenen dat hij of zij zich onheus behandeld
voelt.
2.3.3 Impliciet taalgebruik
→ Wijze waarop iemand zich uitdrukt niet letterlijk nemen, kan andere betekenis
hebben.
o Metaforen, spreekwoorden, uitdrukkingen, humor, …
Sociale betekenis van taal:
→ Zegt iets over de sociale waarde van woorden en zinnen, de omstandigheden
waarin ze gebruikt worden, door wie ze gebruikt worden en hoe ze
gewaardeerd worden.
→ Voor passend taalgebruik moet je op de hoogte zijn van de sociale betekenis.
Voor mensen die de taal leren:
→ Moeite met passend taalgebruik:
o Bv. ‘Je bent gek’ of ‘Dat kun je niet maken.’
→ Duurt even om de variaties te kennen.
o Bv. Groetformules zoals ‘hallo’, ‘tot ziens’ ‘dag’
o Hele kunst om te ontdekken welke formule gebruikt wordt bij begroeten
en welke bij weggaan.
Mensen met een migratieachtergrond:
→ Kunnen impliciet taalgebruik hanteren omdat ze minder gewend zijn het ‘ik’ te
benadrukken.
→ Uit voorzichtigheid en veiligheid praten ze niet openlijk over gevoelens of ze
willen een goede relatie behouden met de gesprekspartner.
→ Als je wil weten wat de spreker bedoelt:
o Moet je bij impliciet taalgebruik attent zijn op meer aspecten dan alleen
de inhoudelijke mededeling.
o Intonatie, woordkeuze, lichaamstaal, relationele betrekking, context
vertellen als geheel iets over de betekenis van de boodschap.
o Concretiserende vragen of doorvragen naar persoonlijke gevoelens en
opvattingen geeft helderheid over wat iemand werkelijk bedoelt.
De betekenis van ja en nee
→ Gericht op het onderhouden en bevestigen van relaties met anderen.
→ Veel mensen met een migratieachtergrond zeggen ja, maar bedoelen nee.
→ Het zeggen van ‘ja’ kan heel wat uiteenlopende betekenissen hebben (ook bij
autochtone Belgen)
o ‘Ik hoor wat je zegt’ of ‘Ga verder met je verhaal’
o ‘Misschien, ik zal erover nadenken’
6