SOCIALE PSYCHOLOGIE
HOOFDSTUK 1: KENNISMAKING MET DE SOCIALE PSYCHOLOGIE.
WOORD VOORAF.
OBSESSIEF SOCIAAL: de mens is meer dan een andere soort, gericht op een ander. We moeten sterk kunnen
rekenen op een ander.
bv. een ander zal het wel beter weten dus ik luister naar hem.
Zelfmoordbrug in Korea: het was zelfmoordplaats ‘nummer 1’. Een levensverzekeringsmaatschappij wou dit
voorkomen. Zij hebben een hoop positieve woorden, quotes, citaten, … op de brug gehangen. In de hoop dat
mensen hierdoor minder zelfmoord zouden plegen. De brug bleef even gevaarlijk, cijfers daalden niet. Dit toont
aan dat de mens nood heeft aan menselijk contact in slechte tijden en dat een quote dit niet zal oplossen.
SOCIALE DEPRIVATIE: sociaal contact wordt van jou ontnomen. Isolatie van sociale prikkels en andere mensen.
Heeft nadelig effect op je welzijn.
Weeskindjes in Turks weeshuis werden sociaal gedepriveerd. Deze kindjes werden vergeleken met kindjes die
weg waren uit het weeshuis en in een warm gezin waren terechtgekomen. Je zag op de hersenscan dat de
kindjes uit het weeshuis minder ontwikkelde hersenen hadden.
Mensen hebben andere mensen nodig voor ons welzijn, onze groei en
onze ontwikkeling.
SOCIALE PARADOX1: we vinden het soms ongelofelijk moeilijk om in contract te treden met iemand.
bv. mensen vinden het moeilijk om in een onbekende omgeving naast een onbekend persoon te gaan zitten. Zoals in de aula,
je gaat alleen recht naast iemand zitten als je geen andere optie hebt.
CONNECTIEKANS: bewust een connectie leggen met iemand dat men helemaal niet kent.
Er is een tegenstrijd tussen het obsessief sociale en de sociale
paradox.
De stap van ‘we hebben andere nodig’ naar ‘we worden beïnvloed door anderen’ is heel klein.
❖ Impliciete invloed: iemand beïnvloeden zonder dat het uitgesproken wordt.
bv. de wave in een voetbalstadium. Niemand zegt dat ze het gaan doen en dat de rest moet volgen, maar dat
gebeurt gewoon.
❖ Expliciete invloed: iemand heel uitgesproken gaan beïnvloeden.
bv. je vrienden zeggen “nee blijf nog één drankje mee drinken”.
1
Tegenstelling
1
,Verschillende ruimtes:
❖ Publieke ruimte: bv. museum
❖ Sociale ruimte: bv. supermarkt
❖ Persoonlijke ruimte: bv. leerkracht op college
❖ Intieme ruimte: bv. familie, vrienden, …
1.1. STUDIEOBJECT VAN DE SOCIALE PSYCHOLOGIE.
1.1.1 GEBIEDSOMSCHRIJVING.
De sociale psychologie is de WETENSCHAPPELIJKE STUDIE van de manier waarop de GEDACHTEN,
GEVOELENS EN HANDELINGEN van mensen beïnvloed worden door de FEITELIJKE, VOORGESTELDE OF
GEÏMPLICEERDE AANWEZIGHEID van andere mensen. → ALLPORT
❖ WETENSCHAPPELIJKE STUDIE :
➢ Intuïtieve/ alledaagse kennis: gezond verstand, kennis die we doorheen de jaren hebben
opgedaan en gebruiken. Zogezegde wijsheden. Subjectief, wat geldig is voor jou.
bv. die jongen is blond dus kan niet goed opschieten met hem, want met een andere blonde jongen kan
ik ook niet goed opschieten.
➢ Wetenschappelijke kennis: zekere conclusies toepassen die gelden voor een grote
meerderheid van de mensen. Dus is objectief.
• Empirische cyclus: 4 tot 5 stappen die wij doorlopen om sociaal- psychologische
fenomenen te gaan kunnen bewijzen. Om te kunnen zeggen ‘dit is wetenschappelijk
getoetst en gaat verder dan onze intuïtieve kennis.
▪ Rechts: intuïtieve kennis gaat over naar een vaste overtuiging.
▪ Links: in wetenschap een hele empirische cyclus gaan volgen. We
vertrekken daar ook van iets dat je vaststelt, daarna een hypothese
formuleren, vanuit de hypothese ga je voorspellingen maken hierna ga je
toetsen/ experimenten doen en conclusie trekken.
▪ Wachtverzachter: als je weet hoe lang je nog moet wachten zou je deze
sneller afwachten.
Je komt voor eerste keer in je leven aan de wachtverzachter en iedereen
2
, wacht mooi tot het groen wordt. Je verteld thuis dat wachtverzachters echt
werken (intuïtieve kennis). Je mag niet op basis van 1 observatie deze
conclusie trekken. De wetenschappelijke studie gaat op zijn minst op
meerdere plaatsen dit toetsen (empirische cyclus).
➢ Verschillende methoden om aan wetenschappelijke studie te doen:
• Begrijpende methode: kwalitatief te werk gaan. Feiten en gegevens zoals ze zijn
gaan verzamelen. Je wilt weten hoe iets is.
bv. top 5 liedjes scheidingsfeestjes2, onderzocht welk de top 5 is.
• Correlationele methode/ correlatie3: je gaat een samenhang zoeken tussen 2
variabelen.
▪ Positieve correlatie: 2 variabelen bewegen zich in dezelfde richting.
bv. hoe meer mensen er aanwezig zijn in een noodsituatie, hoe langer het zal duren
om deze noodsituatie op te lossen.
▪ Negatieve correlatie: 2 variabelen bewegen zich in een tegenovergestelde
richting.
bv. hoe meer mensen aanwezig in een noodsituatie, hoe minder hulp er zal worden
geboden.
▪ Nul correlatie: de 2 variabelen hangen niet samen.
• Experimentele methode/ causatie4: alle mogelijke storende factoren onder
controle houden, enkel de factor onderzoeken waarvan jij vermoed dat deze van
invloed zou zijn op de andere variabelen.
bv. bobo doll experiment: zijn gewelddadige films de oorzaak van gewelddadig gedrag?
Er bestaat geen ‘juiste’ methode. Afhankelijk van wat je wil weten ga
je de gepaste methode kiezen.
Een correlatie is NIET gelijk aan een causatie. Het is niet omdat er een
causatie is tussen variabelen, dat de ene ook de oorzaak is van de
andere. Deze vaststelling mag je alleen maken wanneer je de
experimentele methode hebt toegepast.
➢ Onafhankelijke variabele: degene die door de onderzoeker gemanipuleerd/ veranderd wordt
om een effect op de afhankelijke variabele te meten. Diegene waarvan verwacht wordt dat hij
invloed heeft op de afhankelijke variabele.
bv. de kleuren met hetzelfde woord of de kleuren met een ander woord.
➢ Afhankelijke variabele: die variabele die afhankelijk is van de onafhankelijke variabele. Het
gedrag dat gemeten moet worden.
bv. het toetsen van de snelheid bij het stroopexperiment (kleuren lezen).
2
Vieren dat men terug vrij is.
3
Een verband leggen, een samenhang zoeken.
4
Oorzakelijk.
3
, ❖ DE GEDACHTEN, GEVOELENS EN HANDELINGEN VAN MENSEN:
➢ Andere mensen beïnvloeden ons in hoe we ons voelen (Affect)
➢ Andere mensen beïnvloeden ons in hoe we denken (Cognition)
➢ Andere mensen beïnvloeden ons in hoe we ons gedragen (Behavior)
We worden niet vooral beïnvloed door wat anderen werkelijk denken.
We worden vooral beïnvloed door wat wij denken dat anderen
denken.
❖ FEITELIJKE, VOORGESTELDE OF GEÏMPLICEERDE AANWEZIGHEID:
➢ Feitelijke/ fysieke aanwezigheid: er is een persoon fysiek aanwezig bij jou die jou beïnvloedt.
De aanwezigheid van die persoon gaat een invloed hebben op jou gedrag.
bv. je hebt een oogje op iemand en die persoon zit naast jou. Deze beïnvloed je gedrag.
➢ Voorgestelde aanwezigheid: de persoon die ons beïnvloed is niet letterlijk fysiek aanwezig,
maar je gaat je die persoon wel voorstellen.
bv. je wil naar een feestje gaan maar weet niet goed wat aan te doen. Je gaat denken ‘wat zal Charlotte
aandoen’ en je zal jezelf gelijk gaan kleden.
➢ Impliciete/ onrechtstreekse aanwezigheid: een onrechtstreekse manier van beïnvloeden,
door een strategische manier bepaald. Hier komt geen persoon aan te pas.
bv. je ziet een reclame van bounty en je ziet witte stranden, mooie mensen, … . Je wordt niet fysiek
beïnvloed want de persoon die jou wil beïnvloeden is niet fysiek aanwezig en zie je niet.
❖ AANVULLINGEN OP DE DEFINITIE VAN ALLPORT.
➢ Je wordt beïnvloed, maar beïnvloed zelf ook anderen.
➢ Niet altijd bewuste of intentionele invloed.
➢ Heel breed terrein, alles is sociale psychologie, met specifieke hoek.
1.1.2 DE EIGENINVALSHOEK VAN SOC PSY.
Persoonlijkheidspsychologie: dispositionisme → gedrag verklaren vanuit persoonlijkheidseigenschappen en
karakter.
Sociale psychologie: situationisme → gedrag verklaren door te kijken naar de context en externe factoren.
Interactionisme: dispositionisme + situationisme → gedrag verklaren door interne en externe factoren.
4