Methodologie
Hoofdstuk 2: Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk
onderzoek
Bouwstenen:
- Theorie
- Empirie (Basisprincipes redeneren)
- Inductie
- Deductie
Cyclus empirisch onderzoek
Theorie VS Empirie
Theorie
= verhaal dat verklaart hoe de wereld rondom ons in elkaar zit
“Een theorie is een geheel van samenhangende uitspraken of propositie die bepaalde fenomen
beschrijven of verklaren.”
Wat-, hoe-, en waarom-vragen beantwoorden
Kenmerken:
- Consistent geheel van relaties tussen concepten (=label, naam om waarneembare fenomen te
categoriseren)
- Spaarzaam, een betere theorie verklaart meer
- Veralgemeenbaar
- Empirisch toetsbaar
Voorbeeld:
De Big Ban theorie: verklaart hoe ons heelal in 13 miljard jaar tijd geworden is tot wat het vandaag is.
Voorbeeld van een sociaalwetenschappelijke theorie:
Job demand control demand (Krasek), verklaart waarom sommige jobs tot meer stress lijden dan andere.
Twee cruciale elementen:
1. Werkdruk, hoe hard iemand moet werken
2. Autonomie, de mate waarin een werknemer zelf beslissingen kan nemen
Op basis van deze 2 elementen, onderscheid Karasek vier types jobs;
1. Slopende job: werkdruk hoog, weinig autonomie, vb. bandwerker
2. Zinloze job
3. Actieve job
4. Passieve job
Naar mate er meer werkdruk is en minder autonomie is, zal er meer werkstress zal ontstaan, dus mensen
in een slopende job zullen de hoogste stressniveaus ervaren
,Methodologie
Theorieën bestaan uit 2 basisblokken
1. Concepten
Abstract idee, een label om fenomenen te categoriseren
Stress is bv een label dat we gebruiken om diverse ervaringen van werknemers mee te duiden, vb.
verhoogde hartslag, slapeloosheid, lusteloosheid, etc. Andere voorbeelden van concepten zijn
werkdruk, autonomie of de vier types jobs.
2. Proposities
= veronderstelde relaties tussen concepten
= theorieën bevatten stellingen hoe concepten met elkaar gerateerd zijn.
= CDM: stelt dat het concept slopende job gelinkt is aan het fenomeen stress.
Niet alle verhalen met daarin concepten en proposities zijn noodzakelijk goede theorieën
Wetenschappelijke theorie moet voldoen aan bepaalde kenmerken:
- Logisch consistent: de proposities mogen elkaar niet tegenspreken
- Verklaringskracht: een theorie is beter naar mate ze meer succesvol is om de wereld rondom ons te
verklaren
- Veralgemeenbaar: tot op zekere hoogte, een theorie gaat niet over 1 concrete case maar die heeft
een ruimer toepassingsgebied.
Vb.. Het CDS gaat niet over 1 concrete werknemer of 1 specifiek bedrijf maar over jobs in het
algemeen.
- Spaarzaam: hoe minder concepten en posities je nodig hebt om een fenomeen goed te verklaren,
hoe beter.
- Empirisch toetsbaar:
*VERIFIEERBAAR:
Het moet mogelijk zijn om via observaties na te gaan of de theorie wel overeenstemt met de realiteit,
de theorie moet dus gaan om fenomenen die op een of andere wijze geobserveerd moet zijn.
Vb. bij het CDM: werkdruk autonomie en stress, die kan je observeren.
*GEFALSIFIEERBAAR:
Daarnaast moet het ook zo geformuleerd zijn dat ze weerlegbaar of falsifieerbaar is, je moet jezelf
observaties kunnen inbeelden die de theorie zouden kunnen weerleggen.
Vb. Als het zo zou blijken dat mensen met een slopende job geen stress ervaring dan is het CDM
gefalsifieerd.
2de basis ingrediënt van onderzoek:
,Methodologie
Empirie
= ervaren van de wereld rondom ons door waarneming, door middel van onze zintuigen observeren we
de realiteit.
MAAR...
Goed observeren is geen sinecure, en brengt een hele reeks uitdagingen met zich mee:
1. In welke mate is het mogelijk om objectieve observaties te doen?
- Staan ze los van de waarnemer?
- Wat we zien en horen is gekleurd door allerhande vooronderstellingen en verwachtingen
2. De sociale wetenschappers zijn vaak geïnteresseerd in fenomen die we niet zo makkelijk kunnen
observeren.
We willen bijvoorbeeld iets te weten komen over de waarden en attitudes van mensen of we hebben
interesse in zaken die mensen liever verborgen houden zoals allerlei vormen van *deviant gedrag.
(*afwijkend gedrag)
Job control demand model: er bestaan talloze studies die deze theorie empirisch toetsen: ingevulde
vragenlijsten de onderzoeken observeren respondenten door hun enquêtes voor te leggen, hierin staan
vragen zoals job kenmerken en hun welzijn, een andere strategie zou kunnen zijn om mensen te
observeren terwijl ze aan het werk zijn.
Inductie VS Deductie
Hoe gaat deze combinatie (Theorie en Empirie) precies in zijn werk?
Theorie en empirie zijn elkaar verbonden via twee processen:
Deductie
= komt van het latijnse deducere of afleiden
= verwijst naar een vervolgtrekking van het algemene naar het specifieke
In de context van onderzoek is deductie de stap van theorie naar empirie, uit een algemene theorie leiden
we verwachtingen of voorspellingen af voor spefieke gevallen die we observeren. En zo’n voorspelling
noemen we een hypothese, en die hypothese confronteren we met empirrisch materiaal, met
observaties.
Inductie
Verwijst naar de tegenovergestelde weg, van empirie naar theorie op basis van het specifieke proberen
we algemene conclusies te trekken
In termen van onderzoek, uit de concrete observaties destileren we een algemene wetmatigheid, inductie
verwijst dus naar een proces waarbij in theorie oprijst uit de empirische observaties.
In de wetenschap fisolofie wordt heel vaak een beeld van witte en zwarte zwanen om deze beide te
illustreren.
Algemene regel of theorie: alle zwanen zijn wit
, Methodologie
Deductie: hypose of verwachten dat wanneer je tijdens een wandeling een specifieke zwaan ziet, dat
het een wit beest zal zijn
Van de algemene regel gaan we naar de specifieke zwaan
Inductie werkt omgekeerd:
Voorbeeld
Stel u een vogelliefhebber voor die gaat over ten lande zwanen observeren, bij die observatie van al die
specifieke zwanen valt een patroon op, alle geobserveerde zwanen zijn wit: theorie “alle zwanen zijn wit’
Opstellen van een algemene regel op basis van observaties:
Probleem: Wat als er na jaren observatie van witte zwanen plats 1 zwart exemplaar opduikt, in dat geval
valt de algemene stel regel dat zwanen wit zijn, volledig in duigen.
Sociaalwetenschappelijk voorbeeld:
Inducties redeneren: suicide Durkhein einde 19e eeuw
Durkhein observeerde bepaalde patronen in het voorkomen van zelfdoding, hij stelde vast dat mannen
vaak na vrouwen zelfmoordplegen, ook singles, mensen zonder kinderen hebben een hogere kans op
zelfdoding.
Deze concrete observaties zette hem aan om een theorie op te stellen die de oorzaak van zelfdoding zoekt,
niet in het psychologische maar in het sociale.
Volgens durkhein wordt e kans op zelfdoding beïnvloed door 2 types
1. Mate van soxiale integratie
2. Mate van sociale reguleren in een sociaal systeem
= externe factoren die een invloed uitoefenen op individueën
Vier types zelfdoding:
1. Anonimische zelfdoding: vinden we terug in een samenleving waar het regulerende karakter te zwak
is en individueën in anomie leven, Durkheim vormde zijn theorie in inductieve wijze, nadien zijn er tal
van onderzoeken geweest, die zijn theorie op deductieve wijze getoetst hebben.
Deductieve oefening:
Als Durkheims’ theorie klopt dan verwachten we in samennleveingen waar de regulering weg valt, hoge
zelfdoding cijfers te observeren...
Uit deductief onderzoek bleek dat de hoogste zelfmoordcijfers in de post Sovjetlanden te zien waren, dat is
niet altijd zo geweest, dat bleek te zijn dat dit na het uiteenvallen van de Sovjetunie was.