NEUROLOGISCHE AANDOENINGEN: KLINISCH EN
FUNCTIONEEL ONDERZOEK
MODULE 1: HET EERSTE CONTACT MET DE PATIËNT
1. Anamnese
- Algemene gegevens
Auto-anamnese (met P. zelf)
Hetero-anamnese (met personen uit de nabije omgeving van P.)
Anamnese = exploratief gesprek
1ste fase = patiëntgerichte vragen Zodat hulpvraag duidelijk wordt
Let op verbale, non-verbale signalen
Eerste vertrouwensrelatie tussen P. en therapeut!
2de fase = gerichte en gestuurde vragen
Vragen naar aard, de aanzet en het verloop in de tijd van het
functionele deficit
Verloop van aandoening en het directe gevolg hiervan voor het
functioneren van de P. = vitaal belangrijke gegevens
Aandacht voor actualiteit van de aandoening
Tijdens anamnese gaan we ook eventuele contra-indicaties opgespoord!
Gezamenlijk beste tijdstip voor therapie gaan bepalen.
Einde van de anamnese: therapeut maakt eerste samenvatting en legt
behandelingsplan voor aan de P.
Verwachtingen van de P. zijn ook zeer belangrijk! Hier dient dus ook
voldoende aandacht aan gegeven te worden.
2. Stoornis activiteit en participatie
International Classification of Diseases (ICD): situeert het probleem in de
persoon en stelt de medische interventie prominent voorop.
Louter diagnostisch, verschaft weinig informatie over eigenlijke
functioneren van de P.
International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps
(ICIDH): wilde evenwicht creëren tussen het medische en psychosociale
model
WHO: ICF model die vandaag gebruikt wordt = classificatie op 3 niveau’s:
- Stoornis
- Activiteit
- Participatie
1
,Niveau van de stoornis wordt uitgesplitst in:
- Verstoorde functie
- Verstoorde structuur
Activiteit = uitvoeren van taken, beweging, ADL, essentiële en
huishoudelijke activiteiten.
Participatie = alle sociale activiteiten waarin de persoon participeert
Ook de context wordt in rekening gebracht met dit model, adhv 2 factoren:
- Omgeving (bv. klimaat, wetten…) Zijn extrinsiek
- Persoon Persoonsgebonden factoren (bv. geslacht, leeftijd,
fitheid…)
3. Het medisch dossier
Medisch dossier dien je grondig door te nemen alvorens de behandeling te
starten!
Soms vergeet P. zaken te vermelden of acht hij dit niet meer relevant.
Levert zeer nuttige informatie!
2
,MODULE 2: SPRAAK- EN TAALSTOORNISSEN
1. Onderzoek van de spraak
Spraak impliceert het gecoördineerde gebruik van de ademhaling, de
larynx met de stembanden, het gehemelte, de tong en de lippen.
Spraakstoornissen: verwijzen naar motorische uitval in het
spraakvermogen
Waaronder: fonatie (stemvorming), articulatie, resonantie en prosodie
(affectieve element in de omgangstaal)
Er kan ook een uitval van de coördinatie ontstaan
Zoals bv bij een cerebellaire dysartrie
Ook een planningsstoornis kan optreden binnen het spreken (verbale
appraxie)
Stemstoornissen kunnen verschillende oorzaken:
- Centrale sturingsuitval
- Perifere uitval
- Structurele en organische veranderingen van het stemapparaat
1.1. Afonie en dysfonie
1.1.1. Heesheid (dysfonie)
Heesheid treedt typisch op bij laryngitis.
Stembanden zijn gezwollen en functioneren slecht
Heesheid kan ook optreden door slechte stemtechniek.
Kan in principe goed behandeld worden door logopedist.
A(dys)fonie kan ook wijzen op stembandverlamming, bv door letsel in de
n. recurrens (=tak van de n. vagus)
Heesheid kan zich ook voordoen bij hysterie.
1.1.2. Afonie
Komt vrijwel alleen voor bij hysterie of bij een dubbelzijdige aantasting van
de n. vagus.
Typisch bij psychogene afonie:
- P. heeft hese stem bij het spreken
- Hoesten klinkt dikwijls normaal
Bij dubbelzijdige uitval van de n. vagus kan P. ook stridor vertonen
(=sissend ademhalingsgeluid)
Door overheersing van de adductoren van de stembanden bevinden
deze zich in overdreven mediaanstand
3
, 1.2. Dysartrie
Je dient de articulatie, ademhaling, luidheid, toonhoogte en kwaliteit van
de stem te beoordelen.
Dysartrie kan wijzen op:
- Letsel van de craniale zenuwen 5,7,9,10 en 12 = ‘Lowermotor’ (LMN)
laesie
- Laesie van het extrapiramidale of cerebellaire systeem =
‘Uppermotorneuron’ (UMN) laesie
Afhankelijk van de lokalisatie van het onderliggende letsel worden de
volgende types dysartrie onderscheiden.
1.2.1. Bulbaire dysartrie (slappe dysartrie, LMN-dysartrie)
Treedt op bij dubbelzijdige, perifere, slappe parese van de bulbaire
musculatuur
Dit vertoont volgende kenmerken:
- Slechte articulatie van de letters p en k
- Nasale spraak
- Zwakke en hese stem
Bv. syndroom van Guillain-Barré
1.2.2. Pseudobulbaire dysartrie (spastische dysartrie, UMN-
dysartrie)
Treedt op bij dubbelzijdige, centrale, spastische parese van de bulbaire
musculatuur
Heeft volgende kenmerken:
- Slechte articulatie
- Gering aantal lettergrepen per ademstoot
- Piepend stemgeluid
- Dikwijls gepaard met dwanglachen en dwanghuilen
bv. dubbelzijdige laesies boven de pons (bv basilaristrombose)
Ook een unilaterale UMN-dysartrie kan voorkomen
1.2.3. Cerebellaire dysartrie (atactische dysartrie)
= slecht gecoördineerde spraak
Meestal blijft de P. vrij goed verstaanbaar.
De spraak is:
- Explosief
- Scanderend
Bv. letsels in het cerebellum en/of in de cerebellaire banen
4