WAT IS ECONOMIE?
WAT DOET DE ECONOOM?
Prosumenten = consumenten die ook goederen of diensten aanbieden in markten die voorheen door
de klassieke producenten of bedrijven bespeeld werden. Deze groep groeit door de technologie.
- Airbnb, uber …
Schaarste = een middel is schaars wanneer de mogelijke aanwendingen van een middel de
beschikbaarheid van dat middel overstijgen.
≠ zeldzaamheid. Zeldzame goederen zijn pas schaars als ze ook gewild zijn. Uniek kunstwerk
van een onbekende schilder is niet schaars omdat niemand het wilt.
Economie = Sociale wetenschap die de keuzes inzake productie en consumptie onder voorwaarden
van schaarste bestudeert, inclusief de gevolgen van deze keuzes voor de hele maatschappij.
Economische behoefte = de verlangens van de mens waaraan hij/zij slechts kan voldoen door het
inzetten van schaarse middelen.
Behoeften zijn onbeperkt. Voor elke al ingevulde behoefte is er een nieuwe niet-ingevulde
behoefte.
1.1 Keuze, afruil en opportuniteitskosten
Opportuniteitskost = de niet gerealiseerde opbrengst van het best mogelijke alternatief voor de
gemaakte keuze. De opportuniteitskost meet de gemiste opbrengst voor een alternatief goed/dienst
en is meestal de belangrijkste kost van een afruil.
Als je keuzes maakt geef je iets op. Als je kiest om te studeren ipv te gaan werken is de
opportuniteitskost het geld dat je verdient zou hebben moest je gewerkt hebben.
1.2 Kosten tegenover baten; shortcuts of de marginale analyse
Mental shortcut = een eerder intuïtieve beslissingsregel door het onvermogen om alle informatie te
verwerken of doordat relevante informatie ontbreekt.
Je kiest voor een bepaalde opleiding zonder zeker te zijn of deze binnen 10 jaar nog bestaat,
omdat het je gewoon interessant lijkt of omdat anderen je aanspoorden dit te doen. Dit komt
omdat we leven in een wereld met onbeperkte informatie.
Je kunt een optimale beslissing nemen door de marginale baten te vergelijken met de
marginale kosten. (zie p 28 voor voorbeeld)
1
, Marginale kosten = de kosten van een bijkomende eenheid inspanning, output of productie.
Marginale baten = de baten of opbrengsten van een bijkomende eenheid inspanning, output of
productie.
1.3 Het gebruik van modellen en aannames
Ceteris paribus = veelgebruikte aanname om aan te duiden dat we bij een studie van het verband
tussen een aantal economische grootheden aannemen dat alle overige verklarende factoren niet
wijzigen.
Perfecte informatie = aanname dat alle kopers en verkopers in een bepaalde markt een perfecte
kennis hebben van de prijs, het nut, de kwaliteit en de productiekosten van het doeltreffende
goed/dienst.
Beide aannamen worden in volgende modellen gebruikt.
1.4 Eerste model: de productiemogelijkheidscurve
STEL dat er enkel ananassen en kokosnoten geproduceerd worden. Alle mogelijke combinaties van
beide producten vormen de productiemogelijkheidsgrens.
Productiefactoren zijn schaars, dus je
moet iets opgeven om van iets anders
meer te produceren.
Alles onder de curve is mogelijk, alles
erbuiten is onmogelijk.
ananas
De opportuniteitskost van punt B naar
A is 6 ananassen voor 3 kokosnoten.
Economische groei = toename van de
totale productie in een regio, in 1 jaar.
Belangrijkste bron is extra
productiefactoren en technologische
verbeteringen.
Kokosnoot
Door een technologische evolutie in 1 sector kan er een toename zijn van productie in beide sectoren
omdat je dus minder tijd moet steken in het ene product en zo meer van het andere product kan
produceren. Er kan ook een verbetering zijn in beide sectoren waardoor de volledige curve verschuift.
Het benutten van een inefficiënt punt kan lijden tot recessie ( = afname van de economische activiteit
van minstens 2 opeenvolgende kwartalen.)
2
,Productiemogelijkheidsgrens = curve die de maximale productie van combinaties van 2 goederen
voorstelt bij stabiele productiefactoren en technologie.
Pareto-efficiënt = iets is pareto-efficiënt als je van geen goed meer kunt produceren zonder van een
ander goed minder te produceren.
Alles op de productiemogelijkheidsgrens is pareto-efficiënt. Alle punten onder de PMG zijn
pareto-inefficiënt omdat je met de gegeven productiefactoren en technologie meer kunt
maken van een ene goed zonder het andere goed minder te produceren.
1.5 Het tweede model: de economische kringloop
François Quesnay: “We moeten de economie zien als een kringloop waarin continu middelen
circuleren tussen de verschillende economische agenten”
Huur, loon, interest, winst Uitgaven goederen & diensten
Gezinnen
Factormarkt
Goederen- en
(zoals arbeids- en
dienstenmarkt
kapitaalmarkt)
Bedrijven
Huur, loon, interest, winst Uitgaven goederen en diensten
Gezinnen leveren productiefactoren aan bedrijven (kapitaal en arbeid) aan bedrijven, in ruil daarvoor
krijgen ze vergoedingen. Met die vergoeding (zoals loon) kunnen ze consumeren op de
goederenmarkt. De bedrijven ontvangen geld door dat gezinnen consumeren en kunnen zo meer
productiefactoren aanwenden en zo voort. Hierdoor kun je afleiden dat lage lonen zal zorgen voor
lage consumptie en dus lage prijzen. Ook de impact van migratie is iets wat je kan afleiden uit dit
model. Hoe meer arbeidskrachten er zijn, hoe meer mensen met een loon om te consumeren dus moet
er meer geproduceerd worden (en daardoor neemt de welvaart toe).
Bij de complexere kringloop (hieronder) worden er meer economische agenten toegevoegd. De
overheid heft belastingen en geeft daarvoor in ruil publieke goederen zoals veiligheid, onderwijs …
Ook consumeren ze goederen en betalen ze lonen aan bedienden. Buitenlandse economieën zijn ook
een belangrijke speler, omdat er veel geïmporteerd en geëxporteerd wordt. (enkel de geldstromen
worden hier weergegeven, voor elke pijl is er een pijl terug)
3
, Huur, interest, winst Uitgaven goederen en diensten
Gezinnen
Transfers
Loon
Belastingen
Goederen- en
Lonen
Kapitaalmarkt Arbeidsmarkt dienstenmarkt
Interest Overheid Uitgaven goederen
en diensten
Belastingen
Transfers
Loon
Bedrijven
Uitgaven goederen en diensten
Huur, interest, winst
Lenen van het buitenland Inkomsten export
Rest van wereld economie
Investeren in buitenland Uitgaven import
1.6 De holistische visie van Kate Raworth
We kunnen bovenstaande kringloop in
een groter geheel voorstellen zoals
Kate Raworth doet in haar boek
“Doughnut Economics”. In het midden
vindt je de financiële stromen tussen
bedrijven, gezinnen en de overheid,
maar er wordt ook verwezen naar
communs of gemeenschapsbezit.
Communs kan verwijzen naar zaken die
vrij toegankelijk zijn (zoals lokaal park,
bos …) of naar zaken die samen door de
mensen gecreeërd zijn (zoals
wikipedia). We moeten de
economische kringloop eigenlijk zien
als een brede maatschappelijke
kringloop, want naast de puur economische transacties bestaan er tal van maatschappelijke
transacties zoals vrijwilligerswerk, gratis concerten, ondernemingen zonder winstmotief … Deze
maatschappij bevindt zich binnen de fysieke grenzen van de wereld. We gebruiken grondstoffen van
aarde en voegen als gevolg hitte en afval toe.
4
, HET INDIVIDU IN DE
ECONOMIE
2.1 De klassieke school
De economische productie staat centraal in hun kijk op de economie. De zoektocht naar meer
efficiënte productie door specialisatie is hier van belang. De inzichten werden de laatste tijd
aangevuld om deze te laten aansluiten bij de veranderde technologieën, maar de
basisinzichten verdienen nog steeds onze aandacht.
De economie is volgens hun altijd in evenwicht, de overheid is hier dus niet nodig. Een recessie
is dan ook enkel mogelijk door externe factoren zoals oorlog of terrorisme.
Daling van de private consumptie moet NIET gecompenseerd worden door meer
overheidsconsumptie, het is een tijdelijk probleem dat zichzelf oplost.
Economie bestaat uit 3 klassen: de kapitalisten, de werkende klasse en de grondeigenaars.
De waarde van een goed hangt af van de productiekosten.
Adam Smith is een aanhanger van de klassieke school.
▪ De onzichtbare hand: gedachte van Adam Smith dat de overheid zich zo min mogelijk moet
moeien en dat er een onzichtbare hand is die de economie in evenwicht houdt en een zo groot
mogelijke welvaart voor iedereen creëert.
▪ Specialisatie: elke werknemer heeft een heel specifieke en beperkte taak in het
productieproces.
Jean Baptiste Say (eind 18, begin 19 e eeuw)
▪ Wet van Say: “Elk aanbod creëert zijn vraag” sluit aan bij de kringloopgedachte, waarbij elke
productie leidt tot inkomen die besteed wordt aan consumptie.
2.2 De neoklassieke school
Economie wordt voor het eerst een zelfstandige discipline
De waarde van een goed hangt af van het nut dat dat goed biedt voor de consument.
Individuen streven naar maximaal nut tegen de laagst mogelijke inspanning.
Arthur Pigou:
▪ Overheidscorrecties zijn nodig indien de vrije marktwerking negatieve gevolgen veroorzaakt
voor partijen die niet deelnemen aan de markttransacties zoals milieuvervuiling (=extern
effect)
5
,George Akerlof, Michael Spence, Joseph Stiglitz:
▪ Benadrukten het frequent falen van de vrije markt door gebrek aan perfecte informatie die
het keuzeproces van de consumenten beïnvloeden.
2.5 De keynesiaanse school
John Maynard Keynes (eind 19, begin 20e eeuw)
▪ Bestudeerde de kringloop en kwam tot de conclusie dat niet alle inkomens besteed worden
aan consumptie. Als men minder goede economische periodes verwacht, zal men sparen
waardoor er minder geconsumeerd wordt ➔ bedrijven maken verlies ➔ lagere productie
➔ lagere tewerkstelling ➔ investeerders merken dit en zullen investeringen uitstellen
➔ consumenten sparen nog meer ➔ VICIEUZE CIRKEL
▪ Cirkel doorbreken: meer overheidsconsumpties om de vraag mee te ondersteunen, zo kan de
markt zich terug herstellen en kan de overheid zich terugtrekken. Verlagen van rente was GEEN
optie.
▪ Verwierp het concept van vrije markt niet, maar wilde het tijdelijk ondersteunen in tijden van
laag conjunctuur.
▪ Crisis in 2008 duurde minder lang dan die in 1929 door de ingrepen van de overheid.
Kritiek: stijgende publieke schuld omdat de overheid dus veel moet uitgeven om de markt te redden.
Ook het verlagen van de overheidsconsumptie als de markt terug in evenwicht is, is zeer moeilijk.
6
, VOORDELEN VAN
SAMENWERKING
3.2 Absolute en comparatieve voordelen
Tijd nodig voor 1 computerreparatie in Tijd nodig voor 1 fietsreparatie in
minuten minuten
Louis 20 10
Peter 30 20
Louis heeft een absoluut kostenvoordeel in beide activiteiten. Om te weten wie wat gaat
produceren is het nodig om de opportuniteitskost te berekenen. (= niet gerealiseerde
opbrengst van het best mogelijke alternatief voor de gemaakte keuze)
Opportuniteitskost van 1 Opportuniteitskost van 1 fietsreparatie
computerreparatie
Louis 1 comp. = 2 fiets (20/10) 1 fiets = 1/2 comp. (10/20)
Peter 1 comp. = 3/2 fiets (30/20) 1 fiets = 2/3 comp. (20/30)
De kostprijs van een goed is de opportuniteitskost, dus wat je moet opgeven. Hoe minder je
moet opofferen, hoe goedkoper.
Het herstellen van een fiets is goedkoper voor Louis, hij moet maar ½ computerreparatie
opgeven en Peter 2/3. Het herstellen van een computer is goedkoper voor Peter, hij moet
maar 3/2 fietsen opgeven en Louis 2.
Louis heeft een absoluut kostenvoordeel in beide, Peter heeft een relatief of comparatief
kostenvoordeel in computers.
De productie kunnen we op 3 manieren bepalen: (1 comp = 1.5 fiets)
1. Elk de helft van hun tijd besteden aan fietsen en de andere helft aan computers:
Louis: 240 min / 20 min = 12 computers
240 min / 10 min = 24 fietsen Totaal: 20 computers, 36 fietsen
Peter: 240 min / 30 min = 8 computers Uitgedrukt in fiets: 66 (20x1.5+36)
240 min / 20 min = 12 fietsen
2. Peter enkel fiets, Louis enkel computer Totaal: 24 computers, 24 fietsen
Louis: 480 min / 20 min = 24 computers Uitgedrukt in fiets: 60 (24x1.5+24)
Peter: 480 min / 20 min = 24 fietsen
3. Peter enkel computer, louis enkel fiets
Louis: 480 min / 10 min = 48 fietsen Totaal: 16 computers, 48 fietsen
Peter: 480 min / 30 min = 16 computers Uitgedrukt in fiets: 72 (16x1.5+48)
7
, 3.3 Productiemogelijkheden en de baten van specialisatie
Productiemogelijkheid curve van bovenstaande voorbeeld:
Het beste mogelijke punt is waar elk het goed produceert waar ze een comparatief
kostenvoordeel in hebben (punt 3) . Punt 2 is als ze geen rekening houden met comparatief
voordeel en het andere goed produceren en punt 1 is als ze
45
Computers
40
35
30
25
2
20
1
3
15
Louis
10
5 Peter
0
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75
Fietsen
8