OOW | Sociologen over onderwijs
Hoofdstuk 1: Onderwijs als ordevraagstuk
• “Sociale organisatie van leren” (voorbereiding samenleving + overdracht kennis en vaardigheden)
Agrarische samenleving: overdracht van vader op zoon.
Pre-industriële samenleving: leren verweven met ambachtelijke productie van goederen.
Industriële revolutie: school in bloei; iedereen geletterd, gecijferd en basisvaardigheden
aanbrengen. Aandeel schoolgaande kinderen nam toe door verbod
op kinderarbeid en (vooral) invoeren leerplicht.
• Maatschappelijke organisatie van leren afh. van dominante “economische modus van productie”.
Bij de productie van goederen en diensten zijn verschillende principes van kracht. Het leren wordt hier
op afgestemd. Bv. fabrieken produceren goederen tijdens de industriële revolutie. Deze
producteneconomie veranderde langzaam naar een diensteneconomie. Producten zijn haast tastbaar
hetzelfde, terwijl diensten een specifieke gerichtheid op het individu vereist.
De maatschappij verandert naar een kennissamenleving en zal dus ook de sociale organisatie van leren
veranderen.
• Sociale ordes
3 kernvragen bij de sociale organisatie van leren:
1. Wat moet er worden onderwezen? Vraagstuk van… Curriculum.
2. Hoe moet dat gedaan worden? Vraagstuk van… Onderwijsproces.
3. Voor wie is welke vorm van leren? Vraagstuk van… Onderwijskansen.
Sociologen gaan verder en stellen zich ook de vraag…
4. Wie beantwoordt de 3 kernvragen? Vraagstuk van… Governance.
Het Groninger OMOP-model brengt 4 fundamentele sociale ordes samen:
GECONSTRUEERD SPONTAAN
gepland, gericht op verwezenlijking van doelen ongepland, is optelsom van veelheid onderlinge
reacties tussen mensen
Overheid Markt
(interactie gekenmerkt door) (interactie gekenmerkt door)
alomvattend gezag (overheid – burgers) onpersoonlijke contacten obv ruil
Organisatie Primaire sociale orde (pso)
(interactie gekenmerkt door) (interactie gekenmerkt door)
specifiek gezag (bv. gezag is beperkt tot persoonlijke onderlinge relaties, veelal met
werkcontext tussen leider – werknemer) affectieve component
Opmerkingen:
• Interacties worden veelal door meerdere ordes tegelijkertijd beïnvloed.
• Sociologen vooral geïnteresseerd in de orde van pso in interactie met de andere ordes.
• Ordes zijn abstract en veranderlijk. Het belang van een orde kan naar tijd en plaats verschillen.
1
,OOW | Sociologen over onderwijs
PSO was lange tijd het sterkste coördinerend principe in de maatschappij. Mensen leefden in
gemeenschappen waarin langdurige, multifunctionele en wederkerige relaties bestonden. Mensen
zorgden voor elkaar (vanuit PSO). Deze spontane orde is hoe langer hoe meer geconstrueerd en
overgenomen door (grote) organisaties. Hierdoor leven mensen steeds meer in een geconstrueerde
sociale omgeving. Gevolg: sociaal kapitaal neemt af door dominante ‘purposive corporate actors’.
• Onderwijs als “ordevraagstuk”
Invloed van de PSO was lange tijd bepalend. De geconstrueerde orde was nauwelijks ontwikkeld.
Overdracht van kennis en vaardigheden vond vnl. binnen PSO plaats. Dit is erg geschikt voor beroepen
die weinig veranderen (bv. meubelmakers). Industrialisatie veranderde samenlevingen ingrijpend.
Overdragen van kennis en vaardigheden binnen PSO volstond niet langer: jongeren hadden meer
kennis nodig dan wat hun sociale kringen konden overdragen. Algemene geletterdheid was nodig en
standaardisering van het curriculum het gevolg. De overheid genoot de legitimiteit.
Sinds ’80-’90 nam de legitimiteit van de overheid af. Er werd meer verwacht van de sociale orde van
de markt. De markt kan immers beter dan de overheid omgaan met de verscheidenheid en tegemoet
komen aan wisselende wensen van consumenten. De opkomst van de markt is gezien de doorgaande
ontwikkeling van individualisering ‘logisch’ (iedereen kan bv. zelf providers kiezen).
Elke orde kan antwoorden op elk van de 3 kernvragen. In praktijk worden ordes gecombineerd. Elke
orde heeft sterktes en zwaktes (bv. PSO is van oudsher sterk op stabiliteit en continuïteit, maar zwak
op aanpassingsvermogen, tegenover een overheid die grote veranderingen kan inzetten en een markt
die zich goed kan aanpassen en tegemoet komen aan verscheidenheid). Welke orde (of combinatie
van ordes) meest adequaat is, hangt af van de omstandigheden.
Vragen onderwijssociologie (laatste decennia vooral verhouding overheid-markt onderzocht):
1. Welke orde(s) heeft/hebben (waar en wanneer) voldoende legitimiteit om de kernvragen van
de sociale organisatie van leren te beantwoorden? (Wat, hoe en voor wie?)
2. Onder invloed van welke maatschappelijke ontwikkelingen verandert de legitimiteit van de
ordes?
3. Hoe worden sociale ordes in de praktijk gecombineerd, en welke effecten heeft dat?
• Overheid en markt
Na WOII groeide het relatieve belang van de sociale orde van de overheid. Gevolg: brede
verzorgingsstaat uitgebouwd. Sinds ’80 geraakte overheid in diskrediet ten voordele van de markt.
Overheden moesten bezuinigen en herbezinnen. Individualiteit en recht doen aan verschillen tussen
mensen werden steeds belangrijker (tgv individualisering, migratiestromen en lage geboortecijfers).
Reaganisme (Government is not the solution to our problems. Government is the problem.) en
Tatcherisme staken de kop op. Neoliberalisme verspreidde zich globaal met het crede ‘markt waar het
kan, overheid waar het moet’ (New Public Management).
• Marktwerking in het onderwijs
Overheid heeft 3 instrumenten om doelbewust invloed uit te oefenen op onderwijs:
1. Financiering;
2. verschaffen van onderwijs (bv. openbare scholen (NL); GO, provincies, enz. (VL));
3. regulering (bv. verplichting diploma, kerndoelen opnemen, enz.).
NL en VL voeren vooral via financiering en regulering invloed uit op onderwijs.
2
,OOW | Sociologen over onderwijs
Overheid heeft 3 instrumenten om meer ruimte te geven aan sociale orde van de markt:
1. Privatisering (deel van onderwijs wordt door private partijen betaald);
2. uitbesteding (overheid draagt de kosten, maar verschaft niet zelf het product of dienst);
3. deregulering (meer ruimte voor afnemers ≠ minder regels).
Kenmerken markt:
1. Concurrentie tss aanbieders: bepaalt hoe geproduceerd wordt (op zoek naar concurrentieel
voordeel);
2. vrij kiezende (al dan niet anonieme) consumenten: obv ruil. Iedereen kiest voor zichzelf;
3. prijsmechanisme: bepaalt wat en hoeveel geproduceerd wordt.
> Markt streeft naar evenwicht zonder ingrijpen van buitenaf (“onzichtbare hand”, A. Smith). De markt
is dynamisch en kan vraag & aanbod op elkaar afstemmen.
Kenmerken quasi-markt (publieke sector): Idem hierboven, met dit verschil dat de kenmerken minder
absoluut zijn (burgers hebben iets te kiezen, aanbieders concurreren in enige mate en financiële
prikkels spelen vaak een indirecte rol bij de afstemming.
Sinds de jaren ’80 wordt het marktmechanisme globaal in het onderwijs ingezet, met 2 gem.
uitgangspunten om de dynamiek in het onderwijsstelstel te verhogen:
1. Meer tegemoetkomen aan wensen van ouders en leerling;
2. door concurrentie zowel diversiteit als kwaliteit verhogen.
• Publiek en privaat combineren
FINANCIERING BESTUUR OPERATIE/MANAGEMENT
(wie betaalt) (eindverantwoordelijk) (wie voert uit)
Publiek Privaat non-profit Privaat for-profit
(NL) Verzelfstandigd
Publiek (NL) Openbare scholen openbaar onderwijs (VS) EMO’s (Educational
(VL) OGO (VL) GO! Management Organ.)
(VS) EMO’s
(NL) Bijzondere scholen
Publiek Privaat non-profit (VL) VGO
(VS) Charter schools
(ZW) Idéburen friskolor
Privaat for-profit (ZW) Idéburen friskolor (ZW) Idéburen friskolor
(UK) Free schools
Publiek
Privaat Privaat non-profit (NL) (VL) Particuliere
scholen (VGO (VL),
bijzondere scholen (NL))
Privaat for-profit
3
, OOW | Sociologen over onderwijs
• Zweden, een illustratieve casus
Tot ’90 financierde, verschafte en reguleerde Zweedse overheid onderwijs. Geen vrije schoolkeuze,
maar leerlingen werden aan de dichtstbijzijnde school toegewezen. Onderwijs was uniform, planbaar
en voorspelbaar. Echter, resultaten bleven uit. Sociaal-democraten ruimden na crisis ’80 plaats voor
liberaal-conservatieven. Dit bracht gedachte van New Public Management (“markt waar het kan,
overheid waar het moet”) naar Zweden.
Scholen mogen geen schoolgeld vragen en leerlingen selecteren. Scholen concurreren, vooral in de
steden. Vanaf 2003 groeide friskolor met 70%. Idéburen friskolor zijn scholen met een specifieke visie
of specifiek profiel. Naast non-profit (Montessori-, Freinet-, profielscholen) staken ook for-
profitpartijen de kop op (winst uit belastinggeld wordt mogelijk).
Overheid is niet verdwenen. Alle scholen worden publiek gefinancierd (ook for-profit), de gemeente
is verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit (inspectie). Ook meer ruimte voor PSO (groepen
leraren kunnen friskolor oprichten).
• Theorie, praktijk en beleid
Voor meer marktwerking: argumenten uit neoklassieke economie > = theoretisch denkkader.
1. Vrijheid is een belangrijke waarde en die moet in onderwijs tot uitdrukking komen (ethiek);
2. marktmechanisme kan tegemoet komen aan voorkeuren van mensen. Als ouders mogen
kiezen, raken ze meer betrokken bij de schoolkeuze. Goede scholen geraken vol, slechte
scholen gaan achteruit. Goede scholen zijn scholen die best aansluiten bij wensen en
behoeften van ouders en leerlingen. Profilering van scholen icm de vrije schoolkeuze zal vraag
en aanbod op elkaar afstemmen. Dit leidt tot diversiteit in het aanbod (niet ongelijkheid);
3. neoklassieke economie legt nadruk op overheidsfalen en marketwerking (theoretisch
denkkader). Toch kan ook markt falen. Daarom moet de overheid zorgen voor openbaar
beschikbare informatie over de kwaliteit van scholen, zodat ouders en leerlingen daar gebruik
van kunnen maken.
Tegen meer marktwerking: argumenten uit sociologische inzichten over cultuur en verschillen tussen
sociale groepen > ≠ theoretisch denkkader (er is geen beproefde theorie voor overheidswerking (en
voor marktfalen heeft de neoklassieke economie zelf oplossingen)). Argumenten vaak reactief op wat
niet klopt aan de argumenten van voorstanders.
1. Vrije schoolkeuze is niet “vrij”, omdat ze wordt beïnvloed door sociale status, gender,
etniciteit en financiële overwegingen.
a. Ouders kiezen niet obv ‘beste school’, maar opb vrienden, afstand, enz. Kunnen
ouders kwaliteit van school van tevoren bepalen?
b. Hoe wenselijk is de exit-optie (school verlaten, zodat scholen “moeten” luisteren).
Ouders en school moeten samenwerken, niet “dreigen”.
2. Uitgewerkt sociologisch model: Onderwijs betekent verschillende dingen voor verschillende
sociale groepen. Ook gaat het om scholen vaak om reputaties die voor een aanzienlijk deel
bepaald worden door de leerlingen. Hierdoor ontstaan “circuits of schooling”, scholen voor
hogere en lagere sociale groepen. De “vrijheid” ligt dus aan de bron voor segregatie.
• Bewijsvoering
1. Aanbodzijde: concurrentie tussen scholen.
4