ALGEMENE PSYCHOLOGIE
2020 – 2021
1
,BASISLES 1: SITUERING EN OVERZICHT
INLEIDING
We gaan het hebben over algemene psychologie. Maar wat is dit, en wat betekend dit begrip nu
feitelijk. Het is een brede term, waardoor er misvattingen kunnen zijn.
Psychologie = Wetenschappelijke manier van gedrag bestuderen om wetsmatigheden te
ontdekken.
- Griekse ‘psyché’ = ziel
- Griekse ‘logos’ = verklaring
Grieken maakten onderscheid tussen de geest en het mens. Psychologen gaan kijken naar het gedrag
van mensen kijken en de processen die eraan voorafgaan. Gedrag kunnen we op een systematische
manier bestuderen en deze statistisch analyseren om wetmatigheden in kaart te brengen.
Gedrag = Mentale processen, typische gedragingen…
Wij gaan ons focussen op de cognitieve psychologie. Dit zijn alle processen die zich in onze hersenen
afspelen die maakt da we begrijpen wat erbinnen komt, en met gedrag als gevolg. Wat gebeurt er in
het hoofd wanneer informatie binnenkomt.
- Waarnemen = Hoe kom je aan informatie
- Geheugen = Hoe bewaar je de informatie
- Aandacht en bewustzijn = Hoe wordt gedrag gestuurd
- Taal = Communicatie
- Intelligentie = Hoe meet je intelligent gedrag
- Wiskunde = Complexe wiskunde
- Denken = Redeneren, bouwstenen van het denken
- Leren = Ontstaan nieuw gedrag
We gaan het vooral hebben over de wetenschappelijke onderzoeksmethoden die onderzoekers
gebruiken en hoe we bepaalde informatie gaan opnemen, de cognitieve psychologie.
De cognitieve psychologie is maar één bepaalde manier om naar he gedrag te kijken. Er zijn nog veel
andere manieren om gedrag te kunnen observeren vanuit andere invalshoeken. Deze overlappen
echter ook vaak.
• Biologische psychologie = Biologische invloed (neurotransmitters, hormonen…)
• Persoonlijkheidspsychologie = Individuele verschillen van de mens
• Ontwikkelingspsychologie = Leren en aanleren van baby tot ouderdom
• Sociale psychologie = Gedrag in relatie met andere mensen
2
,PLANNING, LEERSTOF EN EXAMEN
1. Planning
• Lessen gepland van 21 september tot 8 december
• 14 december monitoraat
2. Leerstof
• Zaken gegeven in de les kennen
• Zaken in de les gezegd en in boek, kennen
• Zaken niet in de les gezegd maar wel in het boek, niet kennen
• 5 studiepunten geeft ongeveer 150u studeren
3. Examen
Schriftelijk en gesloten boek examen in januari
• Deel 1: meerkeuzevragen op 20 punten, herleiden naar 10
• Deel 2: korte open vragen op 20 punten, herleiden naar 10
VRAGEN MENTI METER
1) Het is een mythe dat de meeste mensen slecht 10% van hun hersenen gebruiken
Waar. Dit komt doordat we vroeger heel gefocust was op de theorieën van Sigmund Freud
2) Tijdens je meest levendige dromen kan je lichaam verlamd zijn.
Waar. Onze cortex in de hersenen wordt uitgeschakeld.
3) Alles wat we meemaken laat een permanente herinnering na in ons geheugen
Niet waar. Het is natuurlijk moeilijk om iets te gaan onderzoeken dat er misschien niet
4) Intelligentie wordt alleen door genen bepaald en blijft gedurende je hele leven op
hetzelfde niveau.
Niet waar. Genetica speelt een kleine rol maar het gaat om de kansen die je krijgt om te kunnen
leren die bepalen waar je intelligentie beland. Het blijft ook niet op hetzelfde niveau, dit doordat
de ontwikkeling van mensen niet lineair is want dit verloopt in stappen.
3
,BASISLES 2 + 3: ONDERZOEKSMETHODEN: HOE NIEUWE KENNIS VERGAREN
INLEIDING
Zorgt suiker ervoor dat kinderen actiever zijn? En hoe kan je dit concreet onderzoeken?
- Rekening houden met de twee groepen: zo gelijk mogelijk
- De suiker mag het enigste zijn dat je toedient
- …
Psychologie is een wetenschap waarbij er wetenschappelijk Theorie Hypothese
onderzoek wordt gebruikt. Deze wetenschappelijke methode is een
procedure voor empirisch onderzoek van een hypothese waarbij
omstandigheden gekozen gaan worden zodat vooroordelen en
subjectieve oordelen uitgesloten worden. De Wetenschappelijke
methode bestaat uit verschillende stappen, die samen de
empirische cyclus vormen. Inductieve Data-
analyse verzameling
1) Theorie
2) Hypothese
3) Dataverzameling
4) Beschrijvende analyse Beschrijvende
analyse
5) Inductieve analyse
1. De empirische cyclus: voorbeelden
1) Brunettes zijn intelligenter dan en blondines
Theorie = Brunettes zijn even intelligent als blondines
Hypothese = Brunettes zijn intelligenter dan blondines
Dataverzameling = Q-test van groep brunettes en blondines
Beschrijvende analyse = Brunettes hebben IQ van 102, blondines een IQ van 99
Inductieve analyse = Is de significant 102 groter dan 99?
Het verschil hier is verwaarloosbaar. Hierbij kunnen we concluderen dat ze allebei even
intelligent zijn. Hierdoor komen we terug op de theorie.
2) Suiker en kinderen
Theorie = Suiker maakt kinderen hyperactief
Hypothese = Kinderen die frisdrank drinken zijn actiever dan die water drinken
Dataverzameling = Kinderen verschillende drankjes geven + activiteitsniveau meten
Beschrijvende analyse = Suikergroep meet 3,7 en niet suikergroep meet 3,5
Inductieve analyse = Is de significant 102 groter dan 99?
Het significant verschil is niet groter waardoor we de theorie moeten weeleggen.
4
,STAPPEN VAN DE WETENSCHAPPELIJKE METHODE: EMIRISCHE CYCLUS
1. Stap 1: theorie
Theorie = Dit is een toetsbare verklaring voor een verzameling van feiten of
waarnemingen.
Deze toetsen gebeurt in de 4 volgende methodische stappen:
1) Een hypothese ontwikkelen
2) Objectieve data verzamelen
3) Resultaten analyseren
4) Resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
Eigenschappen van de theorie
- Het is te verklaren aan de hand van feiten
- De theorie kan getest worden
2. Stap 2: hypothese
Hypothese = Dit is een falsifieerbare (weerlegbare: het kan fout zijn) voorspelling van
de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek. Het is een bewering
over de relatie tussen twee variabelen (Wat zou een invloed kunnen
hebben?)
- Falsifieerbaar = weerlegbaar, kan fout zijn
- Variabelen = suiker en energie, intelligentie en blond
Eigenschappen van de hypothese
- Je moet het kunnen weerleggen
Bepaalde zaken zijn niet weerlegbaar, waardoor we deze niet kunnen onderzoeken. Het is
hierbij belangrijk om te weten dat de wetenschappelijke theorie niet geschikt is voor vragen die
niet met een objectieve, empirische test kunnen worden beantwoord. Dit komt meestal voor in
volgende gebieden:
- Ethiek = Mogen wetenschappers dierenproeven doen?
- Waarden = Welke cultuur gaat het beste om met werk en vrije tijd?
- Moraal = Is abortus goed of fout?
- Esthetiek = Was Picasso creatiever dan Van Gogh?
- Religie = Wat is de zin van het leven?
- Existentiële vragen = Bestaat god?
- Wetgeving = Wat is de ideale maximumsnelheid op de snelweg?
1) Soorten hypothese: 2 soorten
1) Nulhypothese (H0) à Geen verband tussen variabelen
2) Alternatiefhypothese (H1) à Wel verband tussen variabelen
Een nulhypothese wordt verworpen (geen verband), wanneer het verschil in de scores van
de variabelen significant is, dus groot genoeg is.
2) Operationele definities
Het is belangrijk om de hypothese zo precies mogelijk te definiëren. De variabelen moeten
in concrete termen beschreven worden door de handelingen te specifiëren, dit voor elk
deeltje van de hypothese.
5
,3. Stap 3: dataverzameling
Data = Data is informatie. Dit zijn de gegevens die de onderzoeker heeft
verzameld en die gebruikt worden om een hypothese te toetsen. Het is
hierbij belangrijk dat de juiste meetmethode en de juiste dataverzameling
correct worden gebruikt.
In de psychologie is het moeilijk om de juiste meetmethode toe te passen om een hypothese te
toetsen. Er zijn verschillende methodes die men gebruikt.
1) Observatie zonder apparatuur
Dit is een vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in hun eigen
omgeving wordt bestudeerd. Er bestaan twee soorten observeerder:
• Professionele onbekende Deze gaan objectief aan de slag. Dit kan soms zorgen
dat het artificieel is (kinderen gaan zich stoerder
voordoen bv). Dit is los van de mening.
• Bekende Deze gaan subjectief aan de slag doordat ze zich in
een natuurlijke omgeving bevinden. Dit is met eigen
mening er doorheen.
Voorbeeld: Loftus en Palmer
Groep mensen kregen een filmpje te zien waarin een auto botste, hierna kregen ze een
aantal vragen. Eén vraag hierbij is cruciaal. In deze vraag werd er telkens een ander
werkwoord ingevuld en dit toonde een verschil in antwoorden. ‘About how fast were the
cars going when they… each other?’
- Contacted = 31 mph
- Hit = 34 mph
- Bumped = 38 mph
- Collided = 39 mph
- Smashed = 40 mph
Een nieuw experiment toonden terug hetzelfde filmpje aan een groep. De groep kreeg
nadien ook die bepaalde vraag maar hierbij ofwel met ‘crashed’ of met ‘hit’. De andere
groep kreeg hier geen vraag over. Maar de belangrijkste vraag was ‘Dit you see broken
glas?’
- Crashed = 16 van de 50 zagen gebroken glas
- Hit = 7 van de 50 zagen gebroken glas
- Geen vraag = Niemand zag glas
6
,2) Observatie met apparatuur
Een ander woord hiervoor is neuro-imaging. Dit is observatie met ondersteuning van
apparatuur waardoor je meer systematische registratie van de feiten kan creëren. Hiervan
bestaan ook verschillende soorten.
Structureel (kijken naar de vorm)
CT-scan/ CAT Tomografische (op basis van een doorsnede, 2 dimensioneel beeld)
onderzoeksmethode van het menselijk lichaam (ook hersenen) door
röntgenstralingen.
MRI-scan Magnetic Resonance Imaging is beeldvorming van menselijk lichaam (ook
hersenen) door magnetische resonantie. Dit heel gedetailleerd.
Functioneel (kijken naar de functie, de activiteit)
fMRI-scan Functional Magnetic Resonance Imaging is het zichtbaar maken van de
hersenactiviteit door middel van een computer in 3D. Men kan hiermee
achterhalen welke delen van de hersenen voor bepaalde functies
instaan.
SPECT-scan Single Photon Emission Computed is het inspuiten van een radioactief
isotoop om de bloedtoevoer in de hersenen in beeld te brengen.
7
, Observatie met apparatuur, zowel structureel als functioneel, kunnen redelijk goed in beeld
brengen of er een verstoorde vorm is of welk proces zich afspeelt, maar hebben moeite
met het timen van wat er gebeurt. Een EEG kan dit wel.
EEG Elektro encefalogram is een methode om elektronische
potentiaalverschillen die in de hersenen zijn ontstaan via de hoofdhuid te
registreren.
3) Interview (indirecte observatiemethode)
Dit is een vraaggesprek tussen twee of meerdere personen waarbij de interviewer de
vragen stelt en de geïnterviewde de vragen beantwoord. Met deze methode vraag je
informatie over of van iemand. Hiervan zijn er drie vormen
1) Gestructureerd interview
Je behoudt vooraf bepaalde structuur en volgorde van vragen. Dit verhoogt de
validiteit van het interview omdat men al de geïnterviewde personen onder dezelfde
omstandigheden wil bevragen.
2) Semigestructureerd interview
Hierbij is er ook een interviewschema maar kan men ervan afwijken. Dit kan
bijvoorbeeld door doorvragen om meer info te verkrijgen over een bepaalde vraag.
(Vaak doel van kwalitatief onderzoek)
3) Vrij interview
Je maakt gebruik van een onderwerpenlijst in de plaats van een vragenlijst. De manier
waarop en de volgorde is volledig vrij. (Informeel)
4) Gevalstudie of Case study
Dit is een onderzoek dat zich richt op enkele personen (soms zelfs 1). Deze methode wordt
voornamelijk gebruikt voor diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame
stoornissen of ongewone talenten. Dit heeft als nadeel dat het enkel toepasbaar is op
bepaalde individuen en dat het subjectief is.
8
,5) Vragenlijstonderzoek (indirecte observatie)
Dit is een techniek dat wordt gebruikt bij een correlatieonderzoek. Hierbij worden mensen
gevraagd om te reageren op van tevoren opgestelde lijst met vragen. Men doet hier aan
indirecte observatie aan de hand van een vragenlijst.
Voorbeeld experiment in de les: belang van formulering
Er breekt een fictieve ziekte uit die waarschijnlijk 600 mensen zal doden. Er zijn twee
geneesmiddelen, welk verkiest u?
• Groep 1 kreeg deze middelen (termen van winst)
- Middel A met gevolg dat 200 mensen gered worden
- Middel B met 1/3de kans dat 600 mensen gered worden en 2/3de kans dat niemand
gered wordt.
• Groep 2 kreeg deze middelen (termen van verlies)
- Middel C met gevolg dat 400 mensen sterven
- Middel D met 1/3de kans niemand sterft en 2/3de kans dat alle 600 mensen sterven
Opvallend: Optie A en C zijn hetzelfde, 200 mensen worden er gered en 400 sterven dus.
Optie B en D zijn ook hetzelfde. In de klas koos 63% koos voor middel 1 en 48% koos voor
middel C. Als er verlies dreigt, durven we meer risico te nemen. Het belang van formuleren
is dus ZEER groot.
6) Correlationeel onderzoek
Dit is een onderzoek van een verband of relatie tussen twee variabelen. Men heeft hier te
maken met een experiment of gebeurtenis die toevallig of opzettelijk plaats heeft
gevonden buiten de muren van het laboratorium.
Voorbeeld:
Om de negatieve invloed van giftige verf op leesvaardigheden bij kinderen weer te geven,
zouden we een experimentele groep opzettelijk moeten blootstellen aan giftige verf.
Omdat dit onverantwoord en immoreel zou zijn, moeten we ons baseren op gevallen die
per toeval of opzettelijk werden blootgesteld buiten het kader van ons onderzoek. Deze
groep kunnen we dan vergelijken met een (gelijke!!!) controlegroep die niet in aanraking
kwam met de stof.
• Let op: De groepen moeten zo gelijk mogelijk gemaakt worden, enkel de
blootstelling aan giftige verf mag een afwijkende factor zijn
• MAAR: Een nadeel aan deze manier is dat we nooit 100% zeker kunnen zijn dat de
twee groepen volledig gelijk (en dus vergelijkbaar) zijn omdat deze niet door
het toeval werden samengesteld.
Omdat je de onafhankelijke variabele niet kan manipuleren, weet je dus ook nooit zeker dat
de omstandigheid die jou interesseert de oorzaak is van de effecten die je hebt
waargenomen. Correlatie is dus niet hetzelfde als oorzaak. Het toont een samenhang en
kan dus nooit concluderen tot causale verbanden.
9
, Correlatiecoëfficiënt (Tussen – 1.00 en + 1.00)
Correlatie wordt ook uitgedrukt aan de hand van een correlatiecoëfficiënt (r). Dit drukt de
informatie uit van een correlatie tussen twee variabele uit een correlationeel onderzoek.
Positieve correlatie Geeft aan dat de variabelen tegelijkertijd in dezelfde richting
= 0.10 is zwak bewegen. Als de een groter of kleiner wordt, verandert de
andere in dezelfde richting.
Negatieve correlatie Geeft aan dat de variabelen tegelijkertijd in verschillende
= 0.30 is gemiddeld richtingen variëren. Wanneer de een groter wordt, wordt de
andere kleiner.
Geen correlatie De variabelen hebben geen relatie met elkaar.
= 0.50 is sterk
7) Experimenteel onderzoek
Dit is een type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruik maakt van vergelijkbare groepen
en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de
onafhankelijke variabele. Dit is de gouden standaard voor het vinden van een relatie tussen
oorzaak en gevolg.
GROEP 1: Experimentele conditie GROEP 2: Controle conditie
Groep die speciale behandeling ondergaat, Groep die speciale behandeling niet
onderverdeeld in Experimentele groep. ondergaat, onderverdeeld in
Deze bevat de mensen die zich in Controlegroep. Deze bevat mensen die als
experimentele conditie bevinden. standaard worden gebruikt om de
experimentele groep mee te vergelijken
Het kiezen van de deelnemers van de groepen doet men best aan de hand van
randomisatie. Hierbij wordt er volledig door toeval bepaald of de deelnemer in de
experimentele of de controlerende groep wordt geplaatst.
Causale verbanden:
Hierbij onderzoek je of de gemanipuleerde variabele een verschil in de afhankelijke
variabele teweegbrengt. Verband = oorzaak – gevolg.
Afhankelijke variabele = Variabele die gemeten of geobserveerd wordt.
• Het gedrag dat je wil verklaren
• Het gedrag dat je bestudeert
• De tijd die erover wordt gedaan
Onafhankelijke variabele = Variabele die gemanipuleerd wordt. Elk gevolg dat
tijdens het experiment wordt waargenomen, hangt af
van de onafhankelijke variabele die we hebben
geïntroduceerd.
Voorbeeld: kinderen en suiker
- Experimentele groep = Kinderen die drankjes met suiker krijgen
- Controlegroep = Kinderen die drankjes zonder suiker krijgen
- Afhankelijke variabele = Verschillende hoeveelheden suiker
- Onafhankelijke variabele = Het activiteitsniveau van de kinderen
10