Hoofdstuk 1: Groepsvorming en groepsontwikkeling (p. 11 – 26)
Openingscasus: In heterogene groepen zijn teams productiever (stijging van 41%). Maar in
homogene groepen voelen de groepsleden zich vertrouwder en hebben ze veel plezier.
1.1 Groepsvorming
Belongingness hypothesis (Baumeister & Leary 1995)
Waarom vormen mensen groepen of sluiten ze zich zo graag bij al bestaande groepen aan?
Mensen hebben een natuurlijke behoefte om zich aan te sluiten bij anderen
Heeft te maken met ‘relational value’ = mate waarin iemand zijn relatie tot een ander als
persoonlijk waardevol ervaart
Basisfuncties van groepen
(Groepen = G)
Basisfunctie Woordje uitleg
Affiliatie G verbinden individuen met elkaar
Ergens bij horen, geaccepteerd worden
Zekerheid G bieden zekerheid aan hun leden
Voelen zich sterker
Intimiteit G verschaffen de leden de mogelijkheid om intieme vriendschappen/
relaties te sluiten
Contacten met anderen, sociale relaties
Sociale steun G vormen een sociale steun
Aanmoedigen, opbeuren
Sociale G voorzien informatie over hoe andere vergelijkbare mensen het doen
vergelijkingsinformatie neerwaartse sociale vergelijking= beter dan andere, deel uitmaken ve
groep met sterke presteerders. Hieraan trek je jezelf op.
opwaartse sociale vergelijking = optrekken aan betere groepsleden,
deel uitmaken van een groep met minder goede presteerders. Dit is
goed voor je zelfbeeld.
Invloed G bieden mogelijkheid om invloed uit te oefenen op haar leden
Status Lidmaatschap van een groep die anderen belangrijk vinden
Lidmaatschap van een G met een hoge status = hogere status
Productiviteit G helpen het verhogen van de productiviteit
Persoonlijke en gezamenlijke doelen realiseren
Exploratie G voorzien hun leden van nieuwe info, ideeën en ervaringen
Info, nieuwe ideeën, nieuwe ervaringen, mogelijkheden om te leren
van elkaar
Verschillen in behoefte tot groepsvorming
Verschillen?
Er zijn individuele verschillen in de behoefte tot groepsvorming
Introversie en extraversie hangen sterk samen met behoefte tot groepsvorming
o Extraversie: Extraverte personen halen veel voldoening en energie uit een G
o Introversie: Introverte personen worden minder vaak beloond met status of
vriendschappen uit een G
Verschil in mate van motivatie door de voordelen die een groep bieden - Meer behoefte voor
affiliatie, intimiteit, invloed
Drie basale behoeftes
1
,Fundamentele Interpersoonlijke Relaties theorie (Schutz 1958)
Wij maken deel uit van groepen om aan basale behoeftes te voldoen. Deze bepalen hoe we
andere mensen behandelen & hoe we graag willen dat anderen zich naar ons opstellen.
De basale behoeften:
Inclusion - Inclusie / affiliatie
Affection - Affectie / intimiteit
Control - Controle / invloed
! Hoe sterker de motieven zijn, hoe groter de neiging is G op te zoeken
1.2 De keuze voor een groep
Waarop baseren mensen hun voorkeur voor bepaalde anderen? Er zijn verschillende facotren die
ervoor zorgen dat we realties met anderen in groepsverband willen aangaan en behouden.
1. Gelijkheids-attractietheorie
= Je voelt je aangetrokken tot anderen die op je lijken
! Bij kennis en vaardigheden voel je je net aangetrokken tot mensen die je kwaliteiten
aanvullen.
2. Fysieke nabijheid
= De aantrekkelijkheid van een ander vergroot door de nabijheid van iemand
Opbrengsten en kosten van groepslidmaatschap
Sociale ruiltheorie: afweging maken tussen baten en kosten bij G om al dan niet lid te worden/blijven
Baten/opbrengsten:
o Materieel: goederen, diensten
o Immaterieel: genegenheid, respect, status
Kosten: geld, tijd, energie
Principe van wederkerigheid: morele verplichting om groepsleden die ons hebben geholpen
bij het realiseren van onze doelen te helpen. Maar zolang de opbrengsten hoger zijn dan de
kosten, zullen mensen geneigd zijn lid te worden of te blijven ve groep.
! Dit is afhankelijk van een aantal vergelijkingen die groepsleden maken.
Vergelijkingen die groepsleden maken
Theorieën van vergelijking:
1. Comparison level
= Vergelijkigen van huidige situatie met het verleden (subjectief)
2. Comparison level for alternatives
= Keuze wordt beïnvloed door alternatieven (subjectief)
3. Vergelijking met andere groepsleden
= Is de verdeling fair?
4. Groepssocialisatietheorie
= Wijze waarop leden in groep staan, afhankelijk van...
Evaluatie: uitkomst van kosten-baten analyse (zie vorig puntje). Een positieve balans,
betekent een postievere evaluatie.
Betrokkenheid: verwachtingen over duur lidmaatschap. Dit wordt beïnvloed door de
uikomst van de voorgaande vergelijkingen, vooral die van de alternatieven.
1.3 Groepssocialisatie
2
,Groepssocialisatiemodel (Moreland 1982)
Dit model beschrijft in 5 fasen welke veranderingen er in de tijd plaatsvinden tussen het individu en
de G.
1. Onderzoeksfase
Potentiële leden onderzoeken G en vergelijken G met elkaar. De G kijkt naar interesses en
individuele waarden van potentiële leden.
Overgangspunt? Toetreding (met elkaar in zee gaan)
2. Socialisatiefase
Nieuwkomer accepteert de groepscultuur. De G hoort flexibel te zijn voor noden van
nieuwkomer.
Overgangspunt? Acceptatie
3. Onderhoudsfase
De G en de nieuwkomer onderhandelen over de rol vd nieuwkomer. De G zal de nieuwkomer
sneller accepteren als de nieuwkomer kenmerken heeft die de G helpen hun doel te
bereiken.
Overgangspunt? Nieuwkomer wordt gedwongen om taak op zich te nemen of voldoet niet
aan verwachtingen van G
4. Resocialisatiefase
Door ontevredenheid groeien G en nieuwkomer uit elkaar. Dit kan opgelost worden door het
proces van convergentie, namelijk assimilatie (gelijkstelling) en accommodatie (aanpassen).
Maar dat kan ook leiden tot falen...
Overgangspunt? Uittreding (door falen van pogingen om het terug goed te maken)
5. Herinneringsfase
De G en het voormalig lid kijken terug op de samenwerking. Het lid evalueert de bijdrage en
de uittreding en de G evalueert de bijdrage en openstelling.
Divergentie: het groepslid is uit de G gegroeid. Vaak heeft G dan negatieve houding tov lid als
beschermingsmechanisme.
Sociale identiteitstheorie: Mensen streven vaak naar een positief zelfbeeld, waardoor ze
geneigd zijn om zich bij een G aan te sluiten zelfs wanneer ze niet helemaal tevreden zijn met
die groep. Proces: Individu streeft naar positief zelfbeeld -> G bepaalt sociale identiteit ->
Individu vergelijkt eigen G met andere G
-> eigen G is toch niet zo slecht dan -> bevoordeling eigen G
1.4 De ontwikkeling van groepen
Ontwikkelingsfasen van groepen, Tuckman en Jensen (1977) !! G = dynamisch
3
, 1. Forming: oriëntatiefase
De groepsleden leren elkaar kennen, proberen wat kan en niet kan, stellen regels op, tasten
voorzicht af (geen duidelijke structuur).
Zodra de individuen zichzelf als leden vd G beschouwen, is de oriëntatiefase afgerond.
Kan opgesplitst worden in 2 subfasen:
o Lidmaatschapsfase: G komt voor het eerst samen.
o Subgroepfase: leden trekken naar anderen die gemeenschappelijke elementen hebben.
2. Storming: conflictfase
De groepsleden spreken zich meer uit en verscherpen hun standpunten, waardoor conflicten
kunnen ontstaan. Kenmerkend is dat de groepsleden vijandig zijn tov leider.
Wanneer de conflicten zich oplossen, is de conflictfase beëindigd.
3. Norming: integratiefase
De onderlinge band groeit en een sterke identificatie in G. Er ontstaan vriendschappen en
een gemeenschappelijke taal.
4. Performing: uitvoeringsfase
De groepsleden kunnen ongestoord aan groepstaken werken, de volwassenheid is bereikt.
Als er problemen optreden, heeft dit maken met de taak en niet het groepsverband.
5. Adjourning: eindfase
De G stopt met bestaan, want de taak is volbracht.
Dit vormt de overgang naar een volgende groep.
Bemerkingen:
Fasen kunnen door elkaar lopen en zijn cyclisch
Bv. Je hebt gedurende de uitvoeringsfase een conflict. Dan keer je voor even terug naar de
conflictfase.
Transactive memory: De gedeelde kennis over groepsleden, wie bezit welke kennis. Dit is
belangrijk om de juiste leden de juiste taken te geven.
1.5 Teambuilding
Een teambuilding is er om bewust te werken aan de G en de ontwikkeling vd G.
Doel? Efficiënter werken en meer resultaatgericht voor een bevredigendere samenwerking.
Kernvoorwaarden voor een teambuilding?
1. De doelen zijn expliciet en concreet.
2. Ieders rol binnen de groep is duidelijk.
3. De persoonlijke relaties tussen de groepsleden zijn goed.
Bij de laatste voorwaarde is groepscohesie erg belangrijk.
Groepscohesie? De mate waarin groepsleden zich tot elkaar aangetrokken voelen en gemotiveerd
zijn in de groep te blijven.
Kanttekeningen bij groepscohesie
4