ECO
Samenvatting Algemene Economie (SEM1: Micro-
economie)
HOOFDSTUK 1: WAT IS ECONOMIE? OBJECT, DOEL EN METHODE VAN DE ECONOMISCHE
WETENSCHAP
HOOFDSTUK 2: HET MARKTMECHANISME (VRIJE MARKTECONOMIE)
HOOFDSTUK 3: CONSUMENTENGEDRAG EN DE AFLEIDING VAN DE VRAAG
HOOFDSTUK 4: PRODUCTIE EN KOSTEN VAN BEDRIJVEN OP KORTE EN LANGE TERMIJN
HOOFDSTUK 5: PRIJSVORMING ONDER VERSCHILLENDE MARKTSTRUCTUREN
HOOFDSTUK 6: MARKTIMPERFECTIES EN DE ROL VAN DE OVERHEID
Prof E. Vanhaecht
2019-2020
Colleges (SEM1) en handboek (met voorbeelden van examenvragen bij elk hoofdstuk)
, ECO
ALGEMENE ECONOMIE (HOORCOLLEGE)
HOOFDSTUK 1: WAT IS ECONOMIE? OBJECT, DOEL EN METHODE VAN DE ECONOMISCHE
WETENSCHAP
1.1 Inleiding
Economie = inzicht geven in werking van maatschappelijke organisatie vanuit specifieke invalshoek, om…
- betere beslissingen te nemen in het dagelijks leven, bv. hoe verdeel ik mijn zakgeld over alle
goederen die beschikbaar zijn? OF Hoe bepaalt de overheid welke medicijnen ze zal terugbetalen?
- problemen op gemeentelijk, regionaal, federaal en internationaal niveau beter begrijpen, bv. Wat
bepaalt de levensstandaard in een land? Kan de economie groeien zonder het milieu te schaden?
- een beter beleid te voeren én te analyseren, bv. baby Pia en medicijn —> beleid wordt uitgesmeerd
in media, politiek en internet, maar we moeten het begrijpen om het te bekritiseren
1.2 Economisch probleem: veelvuldige behoeften vs. schaarse middelen
Iedereen (persoon, overheid, land…) heeft behoeften, zowel materieel als immaterieel (bv. vrije tijd,
ontspanning). Deze willen ze bevredigen, maar er zijn slechts beperkte middelen ter beschikking, bv. beperkt
loon, beperkte tijd: hoeveel uur per dag maak ik huiswerk? werk ik? eet ik? slaap ik?
Economie bestudeert de spanning tussen individuele en sociale behoeften die we hebben en beperkte
middelen en tijd die er zijn.
—> Veel behoeften vs. beperkte middelen = kiezen!
1.2.1 Menselijke en maatschappelijke behoeften
Behoefte = aanvoelen van een tekort en het verlangen om dit tekort aan te vullen
- heeft betrekking op materiële (bv. computer) en immateriële (bv. cultuur) goederen
- van individuele (bv. voor het plezier) en collectieve (bv. veiligheid) aard
- nood aan behoefte verschilt en kan wijzigen o.b.v. omstandigheden, bv. meer frisdrank in zomer
1.2.2 Schaarse middelen en de noodzaak te kiezen
Economische goederen zijn schaars en hebben nut, ze vervullen direct of indirect een behoefte en je moet
ervoor betalen.
≠ vrije goederen, die niet-schaars zijn, bv. de lucht die iedereen inademt
—> let op: voor duikers wel schaars goed, want ze betalen ervoor om onder water te ademen
! Iedereen heeft slechts bepaalde middelen, bv. tijd en geld, om behoeften te vervullen
1.2.3 Het maken van keuzes en opportuniteitskosten
Elke keuze gaat gepaard met een opportuniteitskost: de waarde van het beste alternatief dat je opgeeft door
deze keuze te maken
—> door iets te kiezen, geef ik iets anders op, bv. opportuniteitskost van studeren is loon, want ik werk niet
, ECO
1.2.4 Economie: een definitie
Schaarste, in tijd en geld bv. vormt de basis van het economisch keuzeprobleem.
Economie = ‘The science which studies human behavior as a relationship between ends and
scarce means which have alternative uses’ (Robbins)
Economie volgens Scitovsky
= sociale wetenschap die tot voorwerp het beheer van schaarse middelen heeft
Het algemene economische probleem kan opgesplitst worden in 3 problemen:
Allocatieprobleem = iedereen, ook landen, moeten beslissen wat, hoeveel en hoe ze produceren
= alloceren van middelen
WAT / HOEVEEL: bv. Wie bepaalt welke woningen mogen gebouwd worden?
HOE: bv. Voert arbeider of machine werk uit?
Distributieprobleem = als we produceren, naar wie gaan dan de voordelen van de productie? Hoe
verdelen we die voordelen over onze economie, over de bevolking?
WAAR: bv. Waarom vindt productie smartphones vooral plaats in Azië?
WIE: bv. Waarom verdienen hooggeschoolden meer dan laaggeschoolden?
Stabilisatieprobleem = de economie wil efficiënt te werk gaan en alle middelen die we gebruiken, inzetten
—> nastreven van volledige aanwending van middelen
1.2.5 Micro- en macro-economie
Micro-economie = behandelt keuzeprobleem op individueel niveau (consument, producent en
individuele overheid), maar vooral aan producenten
bv. Hoe spendeer ik mijn 50 euro aan eten, drinken, uitgaan… OF Hoe spenderen
bedrijven hun geld aan kapitaal en arbeid?
= gaat na hoe individuen en bedrijven (individuele economische agenten)
beslissingen nemen. Heeft dus voornamelijk betrekking op allocatie- en
distributieproblemen.
bv. chauffeurs betalen liever tol dan in de file te rijden (= allocatie)
= gaat over markt van één specifiek product
bv. garnalenprijs keldert door grote aanvoer (één product)
Macro-economie = bekijkt het geaggregeerde (gewest, land, werelddeelniveau) en bestudeert
vraagstukken die de economie als geheel beïnvloeden. Heeft vnl. betrekking op het
stabilisatieprobleem.
bv. inflatie (= stijging algemeen prijspeil) in Europa, jeugdwerkloosheid in Vlaanderen
= gebruikt één munt, dus het gaat om een monetair beleid dat ervoor zorgt dat de
rente in de economie hoog of laag is
bv. Europese Centrale Bank handhaaft rente
= gaat over de output, alle finale goederen (in land)
bv. de prijs van alle goederen in België keldert
Onderscheid tussen micro - macro is soms moeilijk, omdat economische problemen vaak vanuit zowel een
micro- als macro-economisch perspectief bekeken kunnen worden.
, ECO
1.3 Het productieproces / -probleem
= bestaat zowel in micro- als macro-economie
—> Het productieproces (hoe dat verloopt en wanneer) verschilt, maar als bedrijf komt het erop neer om
bepaalde schaarse middelen (inputs/productiefactoren) te gebruiken om output te produceren.
1.3.1 De productiefactoren
Productie zijn alle activiteiten waardoor goederen en diensten tot stand worden gebracht (economische
goederen: consumptiegoederen en kapitaalgoederen) en op gepaste tijd en plaats ter beschikking worden
gesteld van consumenten door inzet van schaarse middelen (= de productiefactoren/inputs: arbeid, natuur
en kapitaal).
Schaars = ze zijn niet onbeperkt te verkrijgen.
Goederen
- Economische goederen: zorgen ervoor dat consumenten hun behoeften kunnen bevredigen
- Consumptiegoederen: bevredigen direct de behoeften bij de consument, bv. fietsen, brood,
computers…
- Kapitaalgoederen: goederen die bedrijven gebruiken om andere economische goederen mee
te produceren, bv. machine, bestelwagen, fabrieksgebouw
Inputs/productiefactoren van productieproces
- Arbeid (L): zowel intellectueel als fysiek, bv. uitdrukken in arbeidsuren, -dagen, -weken…
—> moeilijk te meten, want verschillende resultaten bij 1 uur werk van jobs
- Natuur (N): lucht, water, bodem, grondstoffen, olie, gasreserves…
—> moeilijk te meten, omdat grond en land overal verschilt
- Kapitaal (K): geheel van de door mens geproduceerde productiemiddelen, dus goederen om
andere goederen mee te produceren, bv. machines, gebouwen
—> productiviteit verschilt, bv. nieuwe machine werkt beter dan oude machine
! 3 (L, N, K) samen = eigenlijke productiefactoren
Soms 4de input (productiefactor)
- Ondernemersinitiatief: creativiteit vd ondernemer (belangrijk in sommige productieprocessen)
1.3.2 Het productieproces
Het productieproces omvat elke stap die ervoor zorgt dat de waarde van het geproduceerde goed toeneemt,
dus ook bv. het vervoer van het goed.
Figuur 1.1 Schema van het productieproces (p. 27)
In het productieproces gebruikt men inputs Natuur,
Kapitaal en Arbeid om te komen tot output/
productie.
De output van kapitaalgoederen komt niet allemaal
terecht bij gezinnen om te consumeren, maar ook
bij andere bedrijven die ze gebruiken om goederen
mee te produceren = omwegproductie
—> input Kapitaal heeft andere rol dan
Arbeid en Natuur
Arbeid en Natuur = primaire productiefactoren
Kapitaal = afgeleide productiefactor
, ECO
De uiteindelijke output, consumptiegoederen, kan soms slechts eenmalig gebruikt worden, maar ook
meerdere keren (= duurzame consumptiegoederen).
Investeren is het verhogen van de hoeveelheid reële kapitaalgoederen, waardoor de consumptie uitgesteld
wordt. Door te investeren, kunnen minder goederen geproduceerd worden.
3.1.3 De productiefunctie
= een technische relatie tss de hoeveelheid productiefactoren (inputs) en de maximale hoeveelheid
economische goederen (output) die men daarmee kan produceren
= vertelt hoeveel output maximum te produceren valt met de inzet van bepaalde hoeveelheden input
De productiefunctie voor een bepaald product id economie:
X = f (L, K, N) X = hoeveelheid output K = hoeveelheid kapitaal
L = hoeveelheid arbeid (labour) f = bepaalde functionele vorm
N = hoeveelheid natuur
Uitleg formule: elke verhoging van inputs zorgt voor een verhoging van output
- het marginaal product van arbeid is positief (= toename id productie ten gevolge ve kleine verhoging vd
ingezette hoeveelheid arbeid)
- wiskundig: een positief marginaal product betekent dat de 1ste partiële afgeleide van f (.) naar L positief
is
—> Elke productiefunctie kan er anders uitzien!
Tabel 1.1 De productiefunctie (cijfervoorbeeld) (p. 28)
Voorbeeld: economie produceert slechts 2 goederen: Productie graan Productie kleding
graan en kleding Hoeveelheid Hoeveelheid Hoeveelheid Hoeveelheid
arbeid graan arbeid kleding
(We veronderstellen dat N en K constant blijven) 1 5 1 1
2 9 2 2
Kolom 1-2 = productiefunctie graan 3 12 3 3
4 14 4 4
Kolom 3-4 = productiefunctie kleding
5 15 5 5
Kolom 1-2: productiefunctie graan
In de tabel werkt men enkel met de output ‘Arbeid’. Kapitaal en Natuur worden als constant verondersteld,
‘Arbeid’ is variabel.
Er is een positief verband tussen de input (arbeid) en de output. Meer arbeiders inzetten, leidt tot een hogere
productie van graan. Dit geeft aan dat het marginaal product van arbeid in het productieproces positief is: er
is een bijkomende output wanneer je een bijkomende eenheid inzet. Het marginaal product van arbeid is
dus groter dan 0.
Marginaal product van arbeid
= de extra output die geproduceerd wordt als de input arbeid met 1 eenheid toeneemt
! Als er een positief verband is tussen arbeid en graan, is marginaal product van arbeid ALTIJD positief
Verschil tss kolom 1-2 en 3-4 i.v.m. marginaal product van arbeid
In beide gevallen is het positief, maar bij kolom 1-2 wordt het marginaal product van arbeid kleiner en kleiner
naarmate de arbeid toeneemt. Bij kolom 3-4 blijft het marginaal product van arbeid gelijk.
, ECO
Figuur 1.2 (a): Productiefunctie van graan (p. 29)
Concaaf verloop: door meer input (van arbeid), is er een toename van output die steeds kleiner wordt.
hoeveelheid
graan
Productie graan 16
Hoeveelheid Hoeveelheid 14
arbeid graan
12
1 5
10
2 9
8
3 12
6
4 14
4
5 15
2
0
0 1 2 3 4 5 6
hoeveelheid arbeid
Bij tekenen productiefunctie:
Input arbeid op horizontale as (X-as)
Output op verticale as (Y-as)
Voorbeeld: ik zet 1 arbeider in, dus mijn marginaal product van arbeid is de verticale lijn tussen het cijfer 1 op
de as ‘hoeveelheid arbeid’ en ‘5’ op de as ‘hoeveelheid graan’.
Concaaf verloop
- De productiefunctie verloopt stijgend, wegens positief verband input en output. De grafiek geeft ook aan
dat de stijging kleiner en kleiner wordt (net als aangegeven in de tabel) = afnemend marginaal product
van arbeid.
- Marginaal product arbeid wordt kleiner naarmate het vordert, het neemt af en verloopt dalend
- Concaaf verloop, stelt altijd dat er een afnemend marginaal product van arbeid is
Figuur 1.2 (b): Productiefunctie van kleding (p. 29)
Lineair verloop: door meer input, blijft de output dezelfde
6 hoeveelheid
Productie kleding kleding
Hoeveelheid Hoeveelheid 5
arbeid kleding
4
1 1
3
2 2
2
3 3
4 4 1
5 5 0
0 1 2 3 4
hoeveelheid arbeid
5 6
Marginaal product arbeid is constant, elke extra arbeider zorgt voor een gelijke stijging aan output
= lineair verloop (bij rechte door oorsprong)
1.4 De productiemogelijkheden van een land: de curve van een productiemogelijkheden
= stelt alle mogelijke combinaties van de productie van economische goederen voor die tot stand komen bij
volledige aanwending (stabilisatie) van de beschikbare productiefactoren
—> Welke combinaties van graan en kleding kan deze economie produceren in de veronderstelling
dat alle inputs die er zijn, gebruikt worden? (neem bovenstaande 2 tabellen + onderstaande tabel)
De productiemogelijkhedencurve
= geeft alle combinaties van goederen en diensten die economie kan produceren bij volledige aanwending
vd beschikbare productiefactoren
—> dit wil zeggen dat alle inputs die ik heb ook gebruikt moeten worden
—> verschuiving naar buiten toe, bv. door ontdekking nieuwe oliebron (want input Natuur)
, ECO
Tabel 1.2 Alternatieve productiemogelijkheden van graan en kleding (L = 5) (p. 30)
Hoeveelheid Hoeveelheid Productie- Hoeveel- Hoeveel-
mogelijk- heid heid
graan kleding heid graan kleding
15 0 a 15 0
14 1 b 14 1
12 2 c 12 2
9 3 d 9 3
5 4 e 5 4
0 5 f 0 5
—> productiemogelijkhedencurve illustreert de begrippen
- schaarste: beperkte middelen, economie wordt beperkt want ze heeft maar 5 arbeiders
- opportuniteitskost: bv. meer graan produceren = minder kleding produceren of andersom
—> opportuniteitskost groeit want concaaf
- keuzeprobleem: economie kiest welke keuze ze maakt: mogelijkheden zijn er, maar welke
kies ik?
—> illustreert volgende beheerproblemen:
- beschikbare middelen volledig aanwenden (stabilisatieprobleem): als economie wil ik op curve zitten
- allocatieprobleem: hoeveel ga ik van elk goed produceren?
Toelichting curve
8 Hoeveelheid Punt onder curve (u) = perfect te produceren, maar is
kleding inefficiënt. Niet alle arbeid is opgebruikt. bv. je hebt 5
7
arbeiders dus zet ze ook in
6
Z : economisch
f niet haalbaar Punt boven curve (Z) = economisch niet haalbaar, kunnen
5
e
niet geproduceerd worden, bv. er zijn maar 5 arbeiders, ze
4 kunnen niet meer produceren
d ————————————————————————
3
c
Verruiming productiemogelijkheden = curve schuift naar
2 buiten (onderstaand hoofdstuk)
u : economisch b
1 inefficiënt Krimping productiemogelijkheden = curve schuift naar
a
0 Hoeveelheid graan binnen
0 5 10 15 20 —> u en Z hebben niets met verruiming/krimping te maken
! Het is ook mogelijk om met kommagetallen te werken, bv. 2,5 uur arbeid zorgt voor x kleding/graan.
! De opportuniteitskost kan er anders uitzien afhankelijk vd vorm van de curve vd productiemogelijkheden.
Veronderstelling: ik heb 5 arbeiders en ik zet ze allemaal in voor de productie van kleding of graan. Er zijn
dan verschillende productiemogelijkheden (a-f). Voorbeeld: 5 arbeiders ter beschikking, die alle ingezet
worden voor de arbeid van graan. Voor kleding schieten er dan geen arbeiders over, waardoor ik geen
eenheden kleding kan produceren. Ik krijg dan 15 wel stukken graan.
Opportuniteitskost
Als ik extra graan wil produceren, moet ik daarvoor kleding opgeven. Voorbeeld: als ik van 0 start bij graan
en naar 5 wil gaan (gele streep), verlies ik daarbij 1 hoeveelheid aan kleding (groene streep).
—> De opportuniteitskost wordt groter naarmate ik meer graan produceer. Dit heeft te maken met de
vorm van de curve (concaaf). Want als ik meer graan produceer, produceer ik minder kleding. Ik
maak de keuze om graan te produceren, dus laat een andere optie links liggen.
—> bij curve met rechte blijft opportuniteitskost constant
—> bij convexe vorm (bolling naar oorsprong) wordt opportuniteitskost kleiner
, ECO
1.5 Het verruimen van de productiemogelijkheden van een land
Belangrijke determinanten voor een verruiming vd curve
- arbeidsverdeling en specialisatie:
= wn krijgt specifieke taak en wordt gespecialiseerd, bv. om fiets te bouwen, werkt elke wn aan één ding, bv.
pedaal zetten. Dit door aangeboren talenten in de verf te zetten, opleidingen en een routine te volgen.
voordeel: productiviteit groeit en snelheid productie ook, want elke wn heeft eigen taak en kan deze
snel uitvoeren (verruiming curve)
nadeel: door te specialiseren in bepaalde taak, geraken wn’s vervreemd van het eindproduct omdat
ze hun bijdrage aan het geheel niet zien, bv. zicht op fiets verdwijnt
- vooruitgang in de technologische kennis:
= met dezelfde tijd en middelen meer goederen dan vroeger produceren, hogere arbeidsproductiviteit, bv.
uitvinding stoommachine zorgde voor verhoging arbeidsproductiviteit, ook: computer, snelheid internet…
- wijzigingen in de economische ordening:
= geheel aan afspraken, normen wetten, het juridisch kader waarin we leven
bv. als regering pensioenleeftijd verhoogt, is er meer output
Deze 3 elementen samen noemen we de ‘technologische vooruitgang’ (T)
—> X = f (L, N, K, T)
—> technologische vooruitgang heeft invloed op output (x) we produceren, T = extra input
1.6 Het marktmechanisme vs. centrale planning
Systeem dat economie gebruikt om allocatie- en distributieprobleem op te lossen. Er zijn verschillende
mogelijkheden: centraal geleide economie vs. vrije markteconomie. De meeste landen hebben een
gemengde economie (= tussenvorm).
1.6.1 Centraal geleide economie (centrale planning)
Een centraal orgaan stelt een plan op voor de economie dat geldt voor 5-10: Wat produceren? Hoeveel
goederen zullen geproduceerd worden? En hoe?
—> Het plan moet intern consistent zijn: bepaalde inputs moeten leiden tot vastgelegde output
—> Centraal geleide economie bestaat niet meer volledig, wel gedeeltelijk met invloeden van
privéondernemerschap, bv. in voormalige Oostbloklanden, Cuba, Noord-Korea
Komt niet vaak voor wegens problemen:
- plan opstellen is moeilijk en het is nodig om te controleren of het intern consistent is
—> er moet bepaald resultaat zijn, maar hebben we er de inputs (L, N, K) wel voor?
—> hoe inputs verkrijgen?
—> controle vh plan is nodig (administratie)
- administratieve inefficiëntie: veel administratie leidt tot bureaucratie
- tekort aan flexibiliteit: andere ideeën zijn niet toegelaten, iedereen volgt het plan
- motivatie: werkt demotiverend voor bedrijfsleiders en mw’s
! Plan werkt soms wel, wanneer het gaat om weinig ontwikkelde economieën die nog willen groeien. Deze
economieën dienen te investeren in kapitaalgoederen (machines, gebouwen…), wat leidt tot groei. Een
economie die draait rond kapitaalgoederen, kan dus wel werken met een centraal geleide economie.
—> economieën gefocust op consumptiegoederen kunnen niet werken met centraal geleide
economie (bv. Verenigde Staten, België)