Samenvatting: Ondernemingsrecht 2020-2021
Hoofdstuk 1: Het begrip ‘Onderneming’ en zijn toepassingsrelevantie.
1.1 Historische situering
1.1.1 Inleiding
1.1.2 De voormalige begrippen ‘ koopman’ en ‘ daden van koophandel’ uit het
opgeheven wetboek van koophandel
Het voormalige begrip ‘ kooplieden’ (= meervoud van het begrip koopman), was wettelijk
omschreven in het art. 1 van titel 1 van boek 1 van het opgeheven wetboek van Koophandel luidend
als volgt: Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden van koophandel genoemd, en
daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend hun gewoon beroep maken.
Sommige zagen in het voorstel om afzonderlijke rechtsbanken van koophandel op te richten een
risico dat tot zodanig systeem zou kunnen leiden. Men was het echter eens over de noodzaak van de
afzonderlijke rechtbanken, ten gevolge van het groot aantal plaatselijke gebruiken en het gebrek aan
teksten in het geldende handelsrecht.
Hiervoor werd er een oplossing gezocht in een bevoegdheidsregeling. De bevoegdheid van de
rechtbank van koophandel zou zich niet beperken tot de betwistingen tussen ‘kooplieden’, ook zou
er worden bepaald aan de hand van de aard van de handelingen die zij gewoonlijk stellen ( dit zijn de
zogenaamde ‘daden van koophandel’). De rechtbank van koophandel werd dus destijds benoemd
voor betwistingen tussen personen met betrekking tot de daden van koophandel, ongeacht hun
professionele activiteit. In de inleidende bepalingen vond met een opsomming van deze daden.
In het voormalige wetboek van koophandel werden drie soorten daden van koophandel
onderscheiden:
1. De objectieve daden van koophandel ( opgesomd in de wet).
2. De subjectieve daden van koophandel ( die werden verricht door diegenen die gewoonlijk
objectieve daden van koophandel stellen).
3. De daden van koophandel naar de vorm ( BV. de wisselbrief, orderbriefje).
Belangrijk is dat het begrip ‘ koopman’ een sterk feitelijk karakter vertoonde en het aan een
voorkomend bevoegde rechter toekwam om op grond van de door de partijen aangehaalde
bewijsmiddelen, op soevereine wijze, te oordelen over de hoedanigheid van koopman van één der
partijen. Deze voormalige wettelijke bepaling was niet geheel vrij van gebreken, hetgeen zich
inzonderheid uitte op twee vlakken.
Zo was de omschrijving van het begrip ‘koopman’ in het wetboek onvolledig. BV: waar zij niet
bepaalde dat de daden van koophandel ‘ in eigen naam en voor eigen rekening’ dienen te worden
gesteld. Hierdoor kon, indien aan de andere wettelijke vereisten van het mandaat was voldaan, een
mandant en niet diens mandataris, de hoedanigheid van koopman verkrijgen wanneer er door de
mandataris daden van koophandel in naam en voor rekening van de mandant werden verricht.
Ook werd in beginsel elke persoon die van zijn handelsdaden een beroep maakte, ook een
aanvullend beroep, een koopman. Hieruit wekte de vermelding in art. 1 van het opgeheven wetboek
1
,luidend ‘ gewoon’ beroep, verwarring. Dit was het gevolg van een wetgevende evolutie waarbij de
handelsbedrijvigheid voor de inwerkingtreding van voormelde wet van 3 juli 1956, die het art. 1 van
het opgeheven wetboek had gewijzigd, wel degelijk gewoonlijk en hoofdzakelijk diende te zijn.
Middels de voormelde wet van 3 juli 1956 wenste de wetgever echt tegemoet te komen aan het
beklag dat in de handelsmiddens was ontstaan over de bevoordeling van vaklieden die als
nevenberoep voor particulieren werkten, zonder de sociale en fiscale lasten van de kooplieden te
ondergaan.
1.1.2.2 De voormalige objecti eve daden van koophandel
De objectieve daden van koophandel vertoonden een handelsrechtelijk karakter ongeacht de
persoon die ze stelde en die daardoor de hoedanigheid van koopman, met alle daaraan verbonden
verplichtingen verwierf. De ‘objectieve daden van koophandel’ of ‘daden van koophandel naar hun
aard’, waren namelijk de daden die hun handelsrechtelijk karakter ontleenden aan het feit dat zij als
dusdanig in de wet, te weten de voormelde artikelen 2 en 3 van het opgeheven wetboek van
koophandel werden opgesomd.
Daarbij dient er op te worden gewezen dat het Belgisch Hof van Cassatie reeds bij herhaling, de
beperkingen van dit begrip hadden erkend door onder meer te oordelen dat het winstbejag een
essentiële voorwaarde vormde van een daad van koophandel. Volgens deze rechtspraak zou een
handeling die beantwoordde aan één van de omschrijvingen gehanteerd in de art. 2, 2 bis en 3 van
het opgeheven wetboek, desalniettemin maar een handelskarakter hebben bekomen, indien zij
gesteld werd met een winstoogmerk.
Het winstoogmerk speelde op een dubbel vlak. Het was enerzijds een element van objectieve daad
van koophandel en anderzijds een element van het beroepsmatig uitoefenen van de commerciële
activiteit. Het was niet vereist dat ook daadwerkelijk winstgevende activiteiten werden gerealiseerd.
Het was het oogmerk, de drijfveer waarmee de commerciële activiteit werd aangevat, die bepalend
was. Deze drijfveer moest van bij het aanvatten van de commerciële activiteit aanwezig zijn en
bestaan in een streven naar winst.
De benadering van deze rechtspraak toont een grote realiteitszin, in de mate dat het streven naar
almaar meer winst inderdaad een toonaangevende rol is gaan spelen in het handelswezen, en bij
uitbreiding in de gehele economie. De reden waarom de rechtspraak deze extralegale voorwaarde
van het winstoogmerk ter kwalificatie van een handeling als een daad van koophandel is gaan stellen,
had vooral een pragmatische oorsprong.
In de 19de eeuw stelde de rechtspraak immers vast dat er binnen het rechtsverkeer een groot gamma
aan activiteiten voorkomt die op zich wel beantwoordden aan één van de omschrijvingen die werden
gehanteerd in de art 2, 2 bis en 3 van het opgeheven wetboek, maar die desalniettemin niet
thuishoorden in de sfeer van het handelsrecht omdat in hoofde van de auteur van de handelingen
het ( commercieel) oogmerk om hieruit winst te halen, ontbrak.
Het art. 2 van het opgeheven wetboek hield dus slecht een weerlegbaar vermoeden van
commercialiteit in en het tegenbewijs kon worden geleverd dat de in het artikel opgesomde daden,
bij ontstentenis van winstbejag, geen daden van koophandel waren.
Sommige aankoopbonden ( verenigingen van personen met als doel de gezamenlijke aankoop van
producten aan gunstiger voorwaarden aan te kopen dan elk afzonderlijk) kopen en leveren
producten aan de aankoopprijs aan hun leden ( mits eventueel een bijdrage in de
administratiekosten). In hoofde van deze organisaties kon men niet spreken van een winstoogmerk
2
,en hun verrichtingen waren derhalve niet commercieel. Opmerking: de extralegale voorwaarde van
het winstoogmerk is inmiddels door oudere rechtsleer verworpen.
De objectieve daden van koophandel als bedoeld in de art. 2 en 3 van het opgeheven wetboek
konden worden onderverdeeld in twee grotere hoofdcategorieën:
1. De daden die afzonderlijk, zelfs eenmalig, gesteld, als daad van koophandel werden
aangemerkt.
2. De daden die slechts als daad van koophandel werden aangemerkt omwille van hun
herhaling, in het wetboek ook wel aangegeven met de ongelukkige term ‘onderneming’.
Verder konden de objectieve daden van koophandel als bedoeld in de art. 2 en 3 van het opgeheven
wetboek worden opgesomd in 13 punten.
1.1.2.3 De voormalige subjecti eve daden van koophandel
Er gold de vaststelling dat de opsomming van de objectieve daden niet geheel dienstig werd geacht
en dat sommige daden, die niet als objectieve daden van koophandel konden worden gekwalificeerd,
een handelskarakter dienden te verkrijgen louter omdat ze door kooplieden werden gesteld.
Hierdoor werd destijds in het laatste lid van art. 2 van het opgeheven wetboek ingevoerd, waardoor
op elke verbintenis door kooplieden aangegaan een vermoeden van commercialiteit rustte. Dit
werden dan de ‘subjectieve daden van koophandel’.
De subjectieve daad van koophandel werd dan omschreven als: alle verbintenissen van kooplieden
betreffende zowel onroerende als roerende goederen, tenzij bewezen is dat ze een oorzaak hebben
die vreemd is aan de koophandel.
Het ging hier dus om alle daden, van welke aard ook, die uitgingen van een persoon die reeds de
hoedanigheid van koopman bezat en dit in zoverre dergelijke daden verband hielden met diens
handelsbedrijvigheid. Vanuit die optiek was de kwalificatie van een subjectieve daad van koophandel
ondergeschikt aan een objectieve daad van koophandel. Het waren dus burgerlijke daden die
commercieel werden omdat ze door een koopman werden verricht. Het vermoeden van
commercialiteit, vertoonde onder meer de volgende karakteristieken:
1. Het vermoeden was algemeen.
2. Het vermoeden was weerlegbaar.
De algemene draagwijdte van het vermoeden impliceerde, onder meer, dat de toepassing daarvan
losstond van de oorzaak van de verrichting, waaronder BV. een contract, een oneigenlijk contract,
een misdrijf of een onrechtmatige daad. Elke verrichting van een koopman werd vermoed een
handelskarakter te vertonen. Het was ook niet per se noodzakelijk dat de koopman met winstbejag
zou handelen om als subjectieve daad van koophandel te kunnen worden aangemerkt.
Het weerlegbare karakter van het vermoeden betekende dat de handelingen van een bestaande
koopman ( te weten een persoon die reeds objectieve daden van koophandel verrichtte) slechts een
handelsrechtelijke kwalificatie meekregen, voor zover niet werd bewezen dat de oorzaak daarvan
vreemd was aan de handelsbedrijvigheid van deze koopman.
Bovendien betrof het tegenbewijs, houdende dat de oorzaak van de daad vreemd was aan zijn
handelsbedrijvigheid, een bewijs van feiten dat met behulp van alle mogelijke rechtsmiddelen mocht
worden geleverd. Meer concreet diende het bewijs te worden geleverd dat de daad slechts verband
hield met het privéleven van de koopman.
3
, 1.1.2.4 De daden van koophandel naar vorm
Daden van koophandel naar de vorm betroffen ‘alle verbintenissen uit wisselbrieven, mandaten,
orderbriefjes of ander order-of toonderpapier’ ( voormalig art. 2, 11 de lid W.Kh.).
Deze daden zijn, ookal vallen ze niet onder de benaming ‘ daden van koophandel’, blijven bestaan en
zullen ze later worden besproken.
1.1.3 Het begrip ‘handelszaak’ of ‘handelsfonds’
1.1.3.1 Begrip
De handelszaak was het geheel van materiële en immateriële elementen dat door de handelaar werd
aangewend teneinde winsten te verwezenlijken.
Het was meer dan de loutere verzameling van de materiële goederen die de koopman
toebehoorden. De handelszaak kwam voor als een feitelijke algemeenheid, maar was geen
rechtsalgemeenheid, vermits het Belgisch recht, behoudens wettelijke uitzonderingen, in beginsel
het bestaan van een rechtsalgemeenheid niet aanvaardt. Aldus genoot een handelszaak geen aparte
rechtspersoonlijkheid.
Deze belangrijke vaststelling had meer dan een louter academische draagwijdte. Immers de
koopman-natuurlijke persoon had naar Belgisch recht, en inzonderheid voor de toepassing van de
rechtsregels die zijn uitgedrukt in de artikelen 7 en 8 van de Hypotheek wet, slecht één ( ondeelbaar)
vermogen. Waar feitelijk een onderscheid kon worden gemaakt tussen, enerzijds, de goederen van
de koopman-natuurlijke persoon die zijn handelszaak of handelsfonds vormden, heeft een dergelijk
onderscheid op juridisch vlak, in beginsel, geen waarde. Alle goederen van de koopman-natuurlijke
persoon, ongeacht de bestemming die hij eraan gaf, vormden zijn ene en ondeelbare vermogen, een
gegeven dat vooral bij de gedwongen tenuitvoerlegging van schuldvorderingen op een dergelijke
koopman-natuurlijke persoon van grote betekenis was.
Volledigheidshalve is hieraan toe te voegen dat het recht schuchtere stappen heeft gezet om aan de
verstrekkende gevolgen van art. 7 en 8 Hyp.W. correcties aan te brengen. Zo kan men wijzen op de
art. 72 t.e.m. 83 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen. ( Koopman-natuurlijke
persoon kan het onroerend goed waar hij feitelijk zijn hoofdverblijfplaats had gevestigd, kon
beschermen tegen inbeslagname door bepaalde schuldeisers, mits aflegging van een voor een
notaris af te leggen verklaring).
De handelszaak werd dus voor het eerst als dusdanig omschreven door de wet van 25 oktober 1919
betreffende het in pand geven van een handelszaak. Art. 2 van deze wet bepaalde het handelsfonds
als: ‘Het pand omvat het geheel der waarden die de handelszaak uitmaken, met name de klandizie,
het uithangbord, de handelsinrichting, de merken, het recht op de huurceel, het meubilair van het
magazijn en het gereedschap, dat alles behoudens strijdig beding. Het mag de aanwezige voorraad
opgeslagen ware, tot een bedrag van 50% hunner waarde omvatten’.
Deze wet vermeldde slechts het handelsfonds in het kader van de inpandgeving ervan ( door de
nieuwe Pandwet heeft dit enkele wijzigingen ondergaan), doch gaf aan het begrip geen volledige
omschrijving. Uit de parlementaire voorbereiding bij de wet van 30 april 1951 betreffende de
handelshuurovereenkomsten bleek een ambitie van de toenmalige wetgever om een meer globale
regeling van de problematiek omtrent het handelsfonds uit te werken, zowel wat de verkoop, als wat
de inpandgeving en de verhuring van de handelszaak betreft. De nog steeds vigerende wet van 1951
4