‘Histologie’:
Niet-limitatieve lijst open theorievragen.
Algemene histologie:
Inleiding microscopie:
Wat bepaalt het oplossend vermogen van een microscoop? Vergelijk lichtmicroscopie (LM) met
elektronenmicroscopie (EM)!
Het oplossende vermogen van een microscoop (de resolutie) wordt gedefinieerd als de kleinste afstand
tussen twee punten die nog net gescheiden kunnen worden waargenomen. Het oplossend vermogen is
vooral afhankelijk van het objectief en in mindere mate van de consensor, terwijl het oculair niet veel
bijdraagt. De beeldkwaliteit wordt bepaald door de kleurweergave, de transparantie, het contrast en de
resolutie van de lenzen en het afwezig zijn van artefacten, terwijl de eigenschappen van het preparaat
ook belangrijk zijn. De praktische resolutie is de resolutie met de hoogste vergroting waarbij men nog
steeds een scherp beeld heeft. Een goede beeldinformatie wordt verkregen wanneer vergroting en
resolutie in evenwicht zijn. Een belangrijke specificatie van het objectief is de numerieke apertuur (NA),
voornamelijk bepaald door de tophoek van de lichtkegel die door een objectief kan worden opgenomen.
Met licht van 550 nm en een NA van 1.40 zal de resolutie van een objectief 0,25 µm benaderen. Dit is de
grens van LM; kleinere details kunnen niet gescheiden worden waargenomen met een conventionele LM.
Met dit oplossend vermogen kan met nog net organellen in een cel zien als de coupe van goede kwaliteit
is. De specificaties van een objectief lens staan meestal op de zijkant gegraveerd. Daar vinden we de
waarden voor de vergroting (2 – 100x), de NA (voor LM maximaal 1.40), de tubul lengte (160 mm, 170
mm of infinity) en de correctie voor de dekglasdikte (0,17 mm). De maximale resolutie bij EM is +/- 0,1
nm. Hierdoor kunnen er meer en kleinere structuren worden waargenomen. Uiteindelijk gaat het bij de
resolutie van microscopen hierom: De resolutie en het scanformaat zijn omgekeerd evenredig met elkaar
(R = (K x λ) / NA) . Hoe hoger de resolutie wordt ingesteld, hoe kleiner het gebied dat kan worden
“gescand”. En ook omgekeerd, hoe groter het “scangebied” hoe lager de resolutie kan worden ingesteld.
Verschil in bouw
,Wat is een dichroïsche spiegel, hoe werkt het principe en in welke soort microscopie wordt dit
gebruikt?
In moderne fluorescentiemicroscopen zitten de correcte excitatiefilter, dichroïsche spiegel en sperfilter
samen in een filterblokje. Bij verschuiving van de blokjes selecteer je steeds een andere combinatie zodat
verschillende fluorochromen op een juiste manier kunnen worden belicht en gedetecteerd. Bij de
fluorescentiemicroscopen met opvallende verlichting speelt vooral de dichroïsche spiegel (= dichroic
beam splitter) een belangrijke rol. In tegenstelling tot de excitatie- en sperfilter staat de dichroïsche
spiegel onder een hoek van 45° ten opzicht van de invallende lichtstraal. De spiegel reflecteert het
kortgolvige licht en laat licht van lange golflengten door.
Vergelijk de voorbereidingsprotocols voor weefsels bedoeld voor lichtmicroscopie en voor transmissie
elektronen microscopie.
Preparaten die je kan bekijken met een conventionele lichtmicroscoop kunnen op verschillende manieren
gemaakt worden. Eén van de eenvoudigste preparaten om te maken is een uitstrijkje van cellen in
suspensie (bijvoorbeeld bloed). Voor het bestuderen van de meeste organen tijdens de practica
histologie gebruik je echter weefselsneden (= weefselcoupes). Het orgaan of weefsel dat voor
microscopisch onderzoek wordt geselecteerd, wordt uit het dier verwijderd en gefixeerd door perfusie
(via de bloedbaan) of immersie (onderdompelen) in bv. formaldehyde. Dit fixatieproces is noodzakelijk
om degradatie van het weefsel door bacteriën en enzymen (autolyse) tegen te gaan. Fixatie kan gebeuren
door chemische verbindingen (cross-linking) tussen het fixatief en de in het weefsel aanwezige
biomoleculen. Door fixatie blijft de (ultra)structuur van het weefsel bewaard. Na deze stap wordt het
gefixeerde weefsel eerst gespoeld, vervolgens gedehydrateerd in een aantal baden met een oplopende
concentratie van ethanol en tenslotte via een aantal tussenstappen ingebed in paraffine. Het met
paraffine geïmpregneerde weefselblokje wordt in de houder van een microtoom geplaatst, een apparaat
dat (zoals de naam doet vermoeden) zeer dunne schijfjes van het weefselblokje snijdt. “Zeer dun”
betekent in dit geval ongeveer 2 tot 7 µm dik. Dit schijfje (= coupe/weefselsnede) wordt nu op een
draagglaasje opgevangen en gedeparaffineerd met behulp van xyleen. Via een omgekeerde alcoholreeks
wordt het weefsel opnieuw in een waterig milieu gebracht om vervolgens gekleurd te worden. Kleuring is
noodzakelijk om contrast te bekomen, want niet-gekleurd weefsel heeft ongeveer dezelfde brekingsindex
als glas en zou bijgevolg in de gewone lichtmicroscoop met doorvallend licht weinig zichtbaar zijn. Het
kleuringsproces verleent kleur aan het weefsel, waardoor de verschillende structuren kunnen worden
gedifferentieerd. Een veelvuldig gebruikte overzichtskleuring (ook in de pathologie) is de
hematoxyline/eosine- of kortweg HE-kleuring, wat in feite een combinatie is van twee kleurstoffen.
Hematoxyline (een ‘basische’ kleurstof’) staat bekend voor zijn affiniteit voor zuur materiaal in het
weefsel. Zo zal deze kleurstof zich bijvoorbeeld aan de nucleïne-zuren binden en bijgevolg de celkernen
kleuren. Het andere bestanddeel, eosine (een ‘zure’ kleurstof), werd oorspronkelijk gebruikt voor het
kleuren van kleding en bindt aan basische bestanddelen. De kleurstof ontleent haar naam aan “eos”, wat
Grieks is voor “dageraad”, omdat de kleurstof een roze tint heeft zoals de opkomende zon op een heldere
morgen. Het beeld hieronder is genomen van een preparaatje gekleurd met een HE-kleuring. Er zijn
letterlijk nog duizenden andere kleuringen, maar in de praktijk gebruikt men er slechts een paar
tientallen. Naarmate de cursus vordert, zullen nieuwe kleuringstechnieken geïntroduceerd worden
waarbij hun eigenschappen en kleuringsaffiniteit zullen worden besproken. Na de kleuring zal de nu
gekleurde coupe opnieuw ontwaterd (gedehydrateerd) worden (door opnieuw een stijgende
alcoholreeks te gebruiken) om vervolgens ingesloten te worden met een niet-waterig inbeddingsmedium
,(bv. Permount) om uitdroging te voorkomen. De coupe is nu klaar om bekeken te worden in het
microscoop. Voor transmissie elektronenmicroscopie mogen weefselblokjes slechts 1 mm3 groot zijn.
Enkel op die manier is de fixatie goed genoeg om de ultrastructuur van het weefsel te bewaren (fixatie
door bv immersiefixatie met 3% glutaaraldehyde en postfixatie met osmiumtetroxide). Na het spoelen
van de weefselblokjes worden ze ontwaterd in een stijgende aceton- of ethanolreeks en ingebed in
inbedmiddelen met een veel hogere hardheid dan parafine (bv. epoxyharsen) in gelatinecapsules.
Weefselsneden (50 nm) worden gemaakt met een ultramicrotoom die glas- of diamantmessen bevat. Ze
worden opgevangen op een koperen roostertje (gridje), dat meestal bedekt is met een draagfilm. Het
koperen gridje past perfect in de specimenhouder van de TEM. Omdat biologische materialen weinig
verschillen in doorlaatbaarheid van elektronen bevatten, zouden er zonder voorbehandeling
contrastarme beelden ontstaan. Om die reden worden de coupes ‘gecontrasteerd' met behulp van zware
metalen (zoals osmium en loodcitraat) die zich selectief binden aan bepaalde structuren (bv
membranen). In de elektronenmicroscoop kunnen we immers enkele grijswaarden waarnemen en geen
kleuren. Het ‘contrasteren’ is hier dus een alternatief voor het ‘kleuren’ in de lichtmicroscopie. Een
alternatief preparaat kan gemaakt worden met behulp van de vriesbreektechniek.
De scanning-elektronenmicroscoop (SEM) (raster-elektronenmicroscoop)
Een scanning- (of raster-) elektronenmicroscoop (SEM) bestaat net als een TEM uit een kolom met
elektronenoptiek, een vacuüm-systeem en elektronica. Het elektronenkanon bovenin de kolom zorgt bij
SEM voor een elektronenbundel die wordt samengebracht op het preparaat in een fijne brandvlek
(“spot”) met een diameter kleiner dan 4nm. Vervolgens beweegt de bundel lijn per lijn over een klein
gedeelte van het preparaatoppervlak, volgens een rechthoekig patroon (raster). Afgezien van andere
effecten, worden hierdoor secundaire (laag-energetische) elektronen geproduceerd die worden
opgevangen in een speciale detector. Het beeld is te bekijken via de monitor. De resolutie wordt bij een
SEM bepaald door de diameter van de spot van de aftastende elektronenbundel (kan tot 6 nm zijn). De
maximale vergroting die kan behaald worden is ongeveer 200.000x maar in routine-gebruik meestal
15.000-30.000x. Omdat er zich geen lenzen bevinden onder het preparaat, en er slechts 3 lenzen nodig
zijn om de elektronenbundel te focusseren, is de kolom aanzienlijk korter dan in een TEM. De
SEM-techniek legt in principe geen beperkingen op aan de grootte van het preparaat. Dit wordt bepaald
door de afmetingen van de preparaatkamer. Fixatie voor SEM gebeurt ook met behulp van
glutaaraldehyde. Na het spoelen van de specimens worden ze ontwaterd in een stijgende acetonreeks. In
biologische materialen veroorzaakt fase-overschrijding (vloeibaar-vast; vloeibaar-gas) schade. Deze wordt
bij SEM-preparatie gereduceerd door specifieke droogtechnieken (1. kritisch punt drogen of 2.
vriesdrogen). Weefselstukjes worden op speciale houders bevestigd en met geleidend laagje (meestal
goud) bedampt. Deze geleidende deklaag zorgt ervoor dat er weinig opstapeling is van elektrische
ladingen op het weefseloppervlak. Bovendien is goud een goede bron voor secundaire elektronen en
draagt aldus wezenlijk bij tot de beeldvorming in de scanningelektronenmicroscoop.
Epitheel:
Bespreek meerlagig verhoornd plaveiselepitheel op lichtmicroscopisch en elektronenmicroscopisch
niveau.
De hoornlaag van het verhoornde epitheel wordt gevormd door een samenspel van verschillende
gebeurtenissen. Er bestaat een verschil tussen harde verhoorning en zachte verhoorning (best gekende
voorbeeld is de opperhuid). Bovenop het stratum spinosum vinden we een cellaag terug waarvan de
, epitheelcellen granulen bevatten met een lipidenrijke inhoud (membrane-coating granules; Odland
bodies). Wanneer deze lipidenrijke inhoud via exocytose in de intercellulaire ruimten terecht komt zal
hierdoor een waterafstotend laagje gevormd worden. Op die manier kan water (en de nodige
voedingsstoffen!) de bovenliggende cellagen niet meer bereiken en zullen deze cellen afsterven.
Bovendien worden in de keratinocyten zelf ter hoogte van de binnenste celmembraan eiwitten gehecht
die een voor water en voedingsstoffen ondoordringbare barrière vormen (de zogenaamde ‘cornified
envelope’; verhoornde cellen worden soms ook corneocyten genoemd), waardoor op die manier celdood
wordt versneld. Hierdoor vind je in de bovenliggende cellagen geen celkernen meer terug. In de cellen
met lipiden-rijke granulen vinden we soms ook nog sterk kleurbare keratohyaliene korrels terug. Deze
korrels bevatten het eiwit filaggrine, hetwelk tussenkomt bij aggregatie van tonofilamenten en water
vasthoudt. Op die manier zullen ter hoogte van het stratum corneum de cellen nagenoeg volledig gevuld
zijn met gecrosslinkte tonofilamenten. Vermits keratohyaliene korrels duidelijk te zien zijn in
lichtmicroscopische preparaten wordt deze laag het stratum granulosum genoemd. Deze laag is goed te
zien in het epitheel van de huid (=opperhuid of epidermis)
Bespreek de opbouw van een meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel en geef de verschillen met een
verhoornd meerlagig plaveiselepitheel.
Bij een meerlagig plaveiselepitheel vind je een laag van kubische cellen terug die via
hemidesmosomen aan de lamina basalis zijn gehecht. Deze basale laag (stratum basale) bevat de
stamcellen die constant delen, de meer oppervlakkige cellagen naar boven duwen en op die manier
kunnen instaan voor vernieuwing van het epitheel. Hier bovenop vind je verschillende lagen van
veelhoekige cellen die de lamina basalis niet meer raken en steeds meer afplatten (dus meer
plaveiselvormig worden) naarmate ze meer opschuiven in de richting van het epitheeloppervlak. De
verschillende cellagen van meerlagige epithelen zitten stevig aan elkaar vast via desmosomen. Omdat
in meerlagige epithelen keratinefilamenten aanwezig zijn worden de cellen vaak keratinocyten
genoemd. In het laagje dat net bovenop het stratum basale ligt zullen de keratinefilamenten
samenbundelen tot tonofibrillen. Vanuit de perinucleaire regio zullen de tonofibrillen contact maken met
desmosmen, waardoor de epitheelcellen in deze laag zeer stevig met elkaar verbonden zijn. Omdat in
deze laag intercellulaire ruimten aanwezig zijn (van belang voor diffusie!) en de cellen nog krimpen
tijdens preparatie, lijkt het in een lichtmicroscopische coupe alsof de cellen ‘stekels’ of ‘doorntjes’ (latijn:
spina) hebben. Om die reden wordt deze laag het stratum spinosum genoemd. Door steeds meer
opstapeling van keratinefilamenten, en hun associaties met bepaalde eiwitten en enzymes worden
meerlagige plaveiselepithelen gekeratiniseerd. In meerlagige plaveiselepithelen kunnen we echter een
onverhoornd meerlagig plaveiselepitheel onderscheiden van een verhoornd meerlagig plaveiselepitheel.
Functioneel is bij een onverhoornd meerlagig plaveiselepitheel het oppervlak vochtig (bv. mond,
slokdarm, vagina,…), terwijl bij verhoornde epithelen het oppervlak droog aanvoelt (denk maar aan de
huid. Bij onverhoornde epithelen zal de meest oppervlakkige laag (stratum superficiale) van het epitheel
nog steeds uit levende cellen bestaan, terwijl we bij verhoornde epithelen een ‘stratum corneum’
(=hoornlaag) vinden van dode cellen.
Bespreek de indeling van de klierepithelen.
De indeling van klieren is gebaseerd op de ontstaanswijze, de bouw, het secreet en/of de manier
waarop de secretieproducten de cel verlaten.
a. exocriene klieren zullen gevormde secretieproducten via afvoergangen
endocriene klieren gaat de verbinding met het oorspronkelijk epitheel verloren en