Ellen Boxstael 2COMB2
Ondernemen en
accountmanagement: financieel
luik
Deel 1: Algemene bedrijfseconomische begrippen
1. Kostensoorten
1.1. Vaste kosten
= De kosten die niet afhankelijk zijn van hoeveel werk je hebt.
(= periodekosten/period cost, omdat ze gedurende een bepaalde periode, veel werk of weinig werk,
hetzelfde blijven. Ze vertegenwoordigen de structuur van je bedrijf.)
Vb. een drukker koopt een drukmachine. Of dat er nu veel werk binnenkomt of weinig, de
drukker moet de drukmachine afbetalen.
Vaste kost kan ook discontinu zijn: dat wil zeggen dat die vast is maar op zeker moment toch
hoger wordt. Vb. de drukker koopt een tweede machine.
Voorbeelden: huur van je bedrijfsgebouw, verzekering (brandverzekering voor het pand, verzekering
voor bedrijfsongevallen, verzekering voor de auto…), afschrijving van een machine, personeelskosten
voor vast personeel in dienst (personeelskost kan verschillen als je in drukke periodes werkt met
extra interim mensen of studenten)
1.2. Variabele kosten
= kosten die wel afhankelijk zijn van de bedrijfsdrukte.
Mogelijkheden:
- Degressief variabele kosten = dalen bij toenamen van de productie (vb. inkoop kortingen)
- Progressief variabele kosten = stijgen bij de toenamen van de productie (vb. loonkosten
bij drukke periode)
- Proportioneel variabele kosten = stijgen met dezelfde factor als de productie (vb.
grondstoffen per product)
Vb. papier die de drukker bedrukt. Als die geen orders heeft om te drukken, moet hij ook
geen papier kopen.
Voorbeelden: beleg en broodjes bij broodjeszaak, transportkosten
1.3. Kringloopredenering
Stel: Als we €10 000 vaste kosten hebben en we bewerkt 1 000 fietsen. Hoeveel kost dat per fiets?
€10. Je merkt dat je wat minder begint te verkopen en je hebt dit jaar i.p.v. 1 000 fietsen maar 500
fietsen bewerkt. Dat wil zeggen dat de vaste kost van €10 000 niet door 1 000 fietsen gedeeld wordt
maar door 500. Dat is dus €20 per fiets. Je gaat dus duurder worden. Maar als je duurder verkoopt
dan ga je het volgende jaar minder verkopen dan het jaar ervoor.
1
,Ellen Boxstael 2COMB2
Theorie:
Als werkvolume daalt
o Dan stijgen de vaste kosten per uur
o En wordt de totale kostprijs hoger
Voor UKP-berekening is het dus gevaarlijk om te vertrekken van de vaste kosten
o Want KP (kostprijs) stijgt als er minder werk is
o Gevolg: nog duurder, nog minder werk
Dus:
o KP/eenheid = (vaste/normale productie) + (variabele/werkelijke productie)
o Dus beter om tijdelijk de vaste kosten te delen door de normale productie en niet
de verkoopprijs verhogen
1.4. Directe kosten
= kosten waarvan je op een gemakkelijk manier kan zeggen voor welk order je ze maakt.
Voorbeeld: stoffen voor kledij – hij weet hoeveel m² hij nodig heeft voor een T-shirt te maken ; de
drukker koopt papier – hij weet hoeveel dat papier gekost heeft; de tijd dat een schrijnwerker werkt
(vb. 20 uur) + het hout dat hij gebruikt.
1.5. Indirecte kosten
= kosten die je niet rechtstreeks kan toewijzen aan een order omdat de kosten over meerdere orders
gaan of omdat de kosten niet te bepalen zijn per order door wegen, tellen, meten…
Indirecte kosten wordt verrekend via een omslagsleutel (= een manier om de indirecte kosten om te
slaan naar het order. Om ervoor te zorgen dat we een “omslag” vinden om die toe te wijzen naar een
order.
Een schrijnwerker zou heel zijn materiaal kunnen optellen en zeggen dat het materiaal telkens 2 jaar
meegaat. In die 2 jaar gaat hij 3 000 uur werken. Hij heeft €30 000 materiaal gekocht dus hij gaat €10
per uur doorrekenen voor zijn materiaal.
Voorbeeld: de chemicaliën die nodig zijn om een plaat te doen – hoeveel ga ik berekenen per print?;
Boormachine schrijnwerker
Principe omslagsleutel:
Indirecte kosten/directe kosten
o 2 500 euro plaatontwikkelaar per jaar
o 12 500 euro platen per jaar
o 2 500 = €0,20 per euro plaat
Bij elke plaat (die €4 kost) moet er €0,80 bijgeteld worden om die 2 500 euro
te recupereren. (1 plaat kost 4 euro dus 0,20 X 4 = 0,80)
Andere methode:
Indirecte kosten/direct aantal
o 2 500 plaatontwikkelaar per jaar
o 10 000 platen per jaar
2
, Ellen Boxstael 2COMB2
o 2 500/10 000 = € 0,25 per plaat
Beide berekeningen recupereren alle IK (indirecte kosten)!
1.6. Kostenmatrix
Vaste kosten Variabele kosten
Directe kosten Vb. personeelskost, de auto Vb. interim om met de taxi te
van een taxibedrijf – maar rijden als je veel trajecten hebt
gemakkelijk te verdelen in km
Indirecte kosten Vb. de garage waar de taxi De benzine
staat
Rekenen met factoren:
100 + 10% = 110
110 – 10% = 99
o Terugkeren lukt dus niet
Beter dus:
o 100 X 1,1 = 110
o 100/ 1,1 = 100
Dus om te verlagen -> factor is 1-procent (bijvoorbeeld 1 – 0,4 als je van 40% wil verlagen -> 0,6)
2. Oefeningen
2.1. Oefening 2: btw
Een product heeft een verkoopprijs van €195 exclusief 21% btw.
Bepaal de verkoopprijs inclusief btw.
Met de % methode
o 195 + (195 X 21/100) = 235,95
Met de factoren methode
o 195 X 1,21 = 235,95
2.2. Oefening 1: rekenen met factoren
Bedrag Verhogen met Factor Resultaat
(vermenigvuldigen
met)
1 250 40% 1,4 1 750
1 495 6% 1,06 1 584,70
1 715 7,5% 1,075 1 843, 625
1 125 110,15% 2,1015 2 364,1875
Bedrag Verlagen met Factor Resultaat
(vermenigvuldigen
met)
1 250 40% 0,60 750
1 495 6% 0,94 1405,3
1 715 7,5% 0,925 1 843, 625
3