SOCIALE PSYCHOLOGIE
Bachelor in de orthopedagogie – Hogeschool Gent
KAYLEY DEPOORTER
,Sociale Cognities
1
, Sociale psychologie les 1:
sociale cognities
Sociale cognities:
Processen waarbij we informatie:
o Verwerven/opslaan
o Integreren/organiseren
o Interpreteren
Over mensen
o Anderen (sociale perceptie)
o Zichzelf (zelfperceptie)
gaan hiermee actief aan de slag!
Wet op de Verwerking v Persoonsgegevens heeft betrekking op het verzamelen, invoeren,
verwerken en uitvoeren van informatie over personen
Schema’s:
= Mentale structuren die aan de basis liggen van ons handelen; gestructureerde
functioneringspatronen
Vroegste schema’s: de reflexen
Sociale cognitie steunt ook op dergelijke (sociale) schema’s
Cognitieve structuur
Waarin eerder verworven kennis
Over een stimulus of concept
o Over personen, opvattingen, fysieke daden, feiten,…
o Kenmerken
o Relaties tussen die kenmerken
Is gerepresenteerd
Sociale schema’s:
Wat we denken over onszelf
Wat we denken dat anderen over ons denken
Sociale cognitie heeft invloed op ons zelfbeeld en sociale context op ons handelen
Voorbeelden:
o Prototype: soort gemiddelde/typische ve specifieke groep mensen (‘iemand’)
(bv. de gemiddelde student is rond de 20jaar)
(bv. de gemiddelde autobestuurder kent de verkeersregels)
(bv. de CEO’S van bedrijven zijn mannen in pak)
o Script: verloop van opeenvolgende acties (‘gebeurtenis’)
(bv. hoe gaat een online les verlopen)
(bv. specifieke taken uitvoeren tijdens uw job)
2
, (bv. het noodstappenplan tijdens een brand)
o gedrag niet conform aan het script geeft meer info gedrag dat niet past in het
stappenplan (script), geeft veel informatie
kenmerken:
o Gestalt:
(totaalbeeld – geheel)
o Top-down of theory-driven:
(komt vanuit onze theorie; vanuit onze hersenen naar de realiteit dat we kennen)
(a-priori-kennis bepaalt onze perceptie en interpretatie mee)
(handig als we op zoek zijn naar patronen in onze omgeving)
(omgekeerd= bottom-up of data-driven vertrekken vanuit de ruwe feiten)
o Sturen persoonsperceptie:
(vooral aandacht voor wat past binnen geactiveerd schema)
o Schema’s beïnvloeden de herinnering:
(experiment verhaal vrouw geschikt makelaar/bibliothecaris)
o Prescriptief (voorschrift):
(bieden een beeld van hoe iets moet/kan zijn en stuurt ons gedrag)
(attributies zoeken die schema in stand houden)
(need for cognition ‘nadenken’ <-> need for certainy ‘houvast/zekerheid’)
o Toegankelijker naarmate:
(hoe vaker opgeroepen)
(hoe recenter opgeroepen)
o Vlugger verwerking informatie:
(experiment Indonesië-persoon; 2 groepen (schema ‘+’ / geen schema ‘-‘)
(label geven = niet altijd de werkelijkheid)
Schema’s kunnen opgeroepen worden door een stimulus in de omgeving
Attributies= verklaringen die we zoeken voor iemands gedrag (voortvloeien uit schema’s)
Mensen construeren op basis van wat ze waarnemen en ervaren een eigen sociale
werkelijkheid; dit doet men vaak onbewust. We vullen de sociale werkelijkheid in en aan met
behulp van kennis uit ons geheugen
Schema’s zijn cognitieve structuren die georganiseerde kennis representeren, ≠werkelijkheid
Mensen verschillen naarmate bepaalde schema’s voor hen relevant(er) zijn samenspel
tussen externe en interne stimuli, de situatie en het karakter vd persoon bepalen welk soort
schema wordt opgeroepen
3
,Sociale schema’s configureren:
‘Wanneer welk schema? Hoe op bepaalde manier denken?’
Schema’s worden door bepaalde stimuli geactiveerd en vertonen een coherente samenhang
Verschillende effecten
Effecten zorgen soms voor vertekening
Opvallende kenmerken
o Wat opvalt, valt op activatie schema
(naam-geslacht-huidskleur)
o Opvallendheid wordt bepaald door de context
(bv. andere huidskleur, andere haarkleur,…)
Primacy effect
o Informatie die wij eerst krijgen over iemand, beïnvloedt het globale oordeel meer
dan later verworven informatie (experiment v Asch)
o Je kan maar 1x een 1e indruk maken 1e indruk vooral door lichaamstaal
o Verklaringen:
Aan later verkregen informatie wordt minder aandacht besteed
Latere informatie geïnterpreteerd in het licht van vroegere informatie
Behoefte aan afsluiten; zodra men ongeveer een beeld heeft
(je kan je hiervoor wapenen)
o Bv. oefening Lara-Sara, kunstenaars, muziekgroepen hun 1 e CD
Configuratiemodel Ash
Configureren verwijst naar het opbouwen ve product uit losse componenten; gereedmaken
voor gebruik
Van een persoon vormt men zich een Gestalt:
o Een intern consistent beeld van die persoon als geheel
o Betekenis ve element wordt mee bepaald door de betekenis die men aan de andere
elementen geeft en omgekeerd
o Beeld kan dus bepaald worden door enkele dominante eigenschappen
Experiment:
o Lijst van kenmerken persoon + ‘warm’ of ‘koud’ (dominante eigenschappen)
o Andere beeldvorming bij identieke lijsten (door dominante eigenschappen)
4
,Impliciete persoonlijkheidstheorie
Veronderstelling dat bepaalde persoonstrekken samen voorkomen en andere trekken niet
Je schrijft nog andere eigenschappen toe zonder daar enige evidentie voor te hebben
Intuïtieve veronderstellingen, die niet expliciet of bewust zijn
Belangrijke rol bij indruksvorming
o ImPt vervolledigt ons beeld ve persoon
o ImPt beïnvloedt interpretatie en verwerking v informatie
Bv. halo-effect of stralenkranseffect (alleen maar positieve eigenschappen)
Bv. horn-effect (negativiteitseffect)
Bv. negativiteitseffect
o =Negatieve elementen wegen zwaarder door en worden sneller opgemerkt
o Negatieve ervaringen blijven langer hangen
o Het negatieve is meer negatief dan het positieve positief is
o Strooptaak lukt sneller met positieve woorden verhoogde infoverwerking en
waakzaamheid bij prikkels (kleuren en woorden van kleuren zeggen)
o Diachroon of synchroon
o Snel bepaald wat + of – is
Bv. barnum/forer-effect
Bv. astrologie (horoscopen)
De invloed vd impliciete persoonlijkheidstheorie in het orthopedagogisch werkveld:
o We moeten ons focussen op de sterktes/competenties v personen idpv de gebreken
o De tijd nemen om mensen te leren kennen idpv op voorhand al een beeld te vormen
o Om zoveel mogelijk objectief te blijven
o Voorkomen dat we te snel conclusies trekken door één bepaalde situatie
Persoonsperceptie
Uiterlijke kenmerken en gedragingen spelen rol bij indruksvorming
Eerste ontmoetingen:
o Weinig info beschikbaar
5
, o Opvallende kenmerken
o Controle over kleding en haar
o Babyface= lief en vriendelijk
Non-verbaal gedrag meer invloed dan verbaal
Emoties lezen
Ook context speelt rol
Aanraking
Emotie (genegenheid) en dominantie
Gedrag
Priming
= bepaalde schema’s bij iemand activeren waardoor ze nadien gemakkelijker kunnen worden
opgeroepen. Kan invloed hebben op onze neiging tot impliciete persoonlijkheidstheorieën
Als een schema recent gebruikt is, wordt het gemakkelijker geactiveerd, zeker als:
o De nieuwe situatie ambigu is
o Enige gelijkenis vertoont met de vorige
Manifestatie van impliciete/niet-declaratieve geheugen (= onbewust)
Onderzoeken:
o Chinese vrouw
o Geel banaan
o Trager lopen na woorden lezen zoals grijs, rimpelig, rollator
Soorten:
o Semantische priming: recent schema heeft te maken met hetzelfde concept
Bv. ‘peer’ doet rapper reageren op ‘appel’ dan op ‘stoel’
o Repetitiepriming: herhaling van het schema
Bv. sneller letterreeksen herkennen die meermaals getoond werden
Referentie index
Referentie of suggestie bepaalt verdere interpretatie en uitkomst
Referentie-index: de verhouding tssn de 2 verschillen uitgedrukt in percentage
Belangrijke ontdekking: referentieniveaus die willekeurig gekozen zijn, zijn even effectief als
daadwerkelijk informatieve niveaus
Conclusie: referentieniveaus ontlenen hun werking niet aan het feit dat mensen menen dat
ze informatief zijn. Ze werken, dat is de conclusie.
Bv. afbieden op de markt, praten over luizen - jeuk,…
6
, Cognitieve dissonantie (!!!)
= tegengestelde cognities/attitudes/gedragingen wekken psychologische spanning op die
men wil reduceren (verminderen)
We voelen ons slecht als ons werkelijke gedrag niet strookt met het positieve imago dat we
onszelf willen aanmeten. Dat onbehagen proberen we weg te werken
Dissonantie: tegengesteld, botst, wringt, klopt niet,…
cognitief: gedachten, denken, attitudes, cognities,…
Reduceren door:
o Aanpassen cognities!!
o Aanpassen gedrag
o Accepteren
Voorbeelden:
o Roken (geweten dat roken dodelijk is – maar toch roken mensen)
‘ik rook niet zoveel dus het is niet erg’ ‘goedpraten’
o Alcohol (slecht voor de gezondheid – toch drinken) aanpassen cognities
‘ik drink enkel bier, geen sterke drank dus het is niet erg’ cognities
o Op dieet maar vrienden gaan frietjes eten
‘ik ga een slaatje kopen maar toch met hun eten’ aanpassen gedrag
‘ik ga toch frieten eten zelfs al is het niet goed’ accepteren
‘1 keer frietjes eten gaat het verschil niet maken’ aanpassen cognities
Hoe minder het gedrag te rechtvaardigen is door externe factoren, hoe meer men dit zal
rechtvaardigen door interne factoren verandering in attitude of overtuiging
o Experiment Festinger: proefpersonen die een saaie/vervelende taak moesten doen,
de proefleider vraagt hun (groep B) om aan de volgenden te zeggen dat het ‘leuk’
was; groep A kreeg 1dollar voor het experiment, groep B kreeg 20dollar op het
einde werd er aan groep A en B gevraagd wat ze ervan vonden groep B vult in dat
het saai was groep A vult in dat het nog leuk was (verandering in attitude)
o Analoog aan experiment Festinger: opstel schrijven over standpunt vd politie dat
positief is, ondanks zij het eigenlijk negatief vinden 10, 5, 1 of ½ dollar ½
dollar= verandering in attitude
Endowment effect
= voor een bezitter ve object verhoogt de waarde alleen al omdat hij er de bezitter van is
Experiment Kahneman: koffiemokken verkopen, bezitters vroegen hogere prijs
7