examenvragen dierkunde
1) Chemische evolutie en oorsprong van het leven?
Verschillende metingen van radioactieve isotopen laten toe te veronderstellen dat de
aarde ongeveer 4.6 miljard jaar geleden is ontstaan. In de oudst gekende gesteentes
(3.2-3.4 miljard jaar oud) vindt men microfossielen die gelijken op bacteriën. Dus men
verondersteld dat het leven nog een miljard jaar vroeger is ontstaan. Hoe het leven
ontstaan is weet men niet zeker, maar er zijn wel een aantal veronderstellingen door de
resultaten van een aantal proefnemingen. De atmosfeer bevatte nog geen vrije zuurstof
-> zuurstof chemisch gebonden. Wel waren er gassen in wisselende hoeveelheden
aanwezig(H2, CH4, CO, CO2, N2, H2O,…). Om uit deze chemische verbindingen organische
stoffen te maken is heel wat energie nodig. De beschikbare energiebronnen waren
bliksems en UV-licht met zeer korte golflengte. In de jaren ’50 hebben Miller en Urey een
apparaat ontworpen waarmee de primitieve atmosfeer nagebootst kon worden en waarin
elektrische ontladingen teweeggebracht werden. In het uiteindelijke reactiemengsel
vonden ze talrijke organische verbindingen( vb: 8 van de 28 AZ. die in levende wezen
voorkomen. Ook waren er andere AZ of isomeren van de gebruikte AZ terug te vinden).
Hiervoor is nog geen verklaring-> enkel de L-isomeren worden gebruikt.
Als we aannemen dat alle eenvoudige organische stoffen zo gevormd worden kan ook
verondersteld worden dat deze moleculen in het water terechtkwamen. Volgende stap:
polymerisatie met vorming van complexe organische stoffen-> moeilijk in water
gebeuren,want water brengt eerder een depolymerisatie teweeg. Door bepaalde
experimenten zijn wel een aantal andere mogelijkheden gevonden:
1° in bepaalde klei soorten -> als er in die kleisoorten AZ gebracht worden vormen ze
polypeptiden
2° Bevriezen zorgt voor een concentratie van AZ, MAAR waren er vroeger wel zulke lage
temperaturen?
3° Opwarmen en uitdrogen-> gedroogde AZ= spontane polymerisatie-> als er
polyfosfaten aanwezig zijn kan dit zelfs al bij 68°C
=> Deze experimenten tonen niet aan waarom dat er slechts welbepaalde polymerisaties
overgebleven zijn of preferentieel aangemaakt worden. Het is wel opmerkelijk dat deze
polymeren in water polymeerrijke druppels ( coacervaten) vormen.
Oparin en Fox deden een studie van de mengsels van polymeren en bekwamen volgende
resultaten: - Als het enzym Phosphorylase toegevoegd werd aan een oplossing van
kerneiwitten en koolhydraten, werd dit enzym geconcentreerd in coacervaatdruppels. Als
er dan Glucose-I-fosfaat toegevoegd werd, ging het enzym in de druppels polymeriseren
tot zetmeel. Het fosfaat uit diffundeert hierbij in het water waardoor de grote druppels
uiteenvallen in kleinere druppels die niet blijven bestaan (als glucosefosfaat is opgebruikt
zakken ze naar de bodem en vloeien ze in elkaar)
- polymeren die door verhitting ontstaan vormen in water kleine druppeltjes.
Deze druppeltjes voeden zich ten koste van het opgeloste eiwit, waardoor ze groeien en
delen.
=> Dit suggereert dat in de loop van de evolutie in het water coacervaatdruppels zijn
ontstaan die bepaalde chemische reacties teweegbrachten. Druppels die beter of sneller
konden werken waren hier door bevoordeeld. Als al het voedsel A dan uiteindelijk
opgebruikt is wordt de druppel die voedsel B kan omzetten in voedsel A ook bevoordeelt-
> dit doet vermoeden dat het celmetabolisme in omgekeerde richting is ontstaan. Wat
wel nog moeilijk aan te tonen is, is de manier waarop de eiwitsynthese of de genetische
code is ontstaan. Door de complexiteit veronderstelt men dat ze gelijktijdig gevormd zijn.
Ook neemt men aan dat RNA vroeger is ontstaan dan DNA->het zijn kortere
enkelvoudige moleculen, verschillende manier gestructureerd en veel virussen bevatten
alleen RNA.
Hier zijn nu ook enkele proeven over gedaan. Als bij een mengsel van magnesiumionen
(ATP,GTP,UTP,CTP) het enzym ,dat bij Qb- virus voor RNA-replicatie zorgt, toevoegt wordt
er na een tijdje RNA de novo gevormd. Dit RNA is niet identiek aan het RNA van het
virus, ook zijn de RNA moleculen onderling ook verschillend. Als de afwijkende RNA’s
gerepliceerd worden, verdwijnen bepaalde afwijkingen.
,Andere proeven wijzen er echter op dat het ontstaan van specifieke baseparen niet zo
toevallig is gebeurd. De primitiefste wezens waren wezens die in een zuurstofvrij milieu
leefden van de afbraak van energierijke organische verbindingen die op een niet-
biologische manier gevormd waren -> anaerobe bacteriën.
2) Bespreek de proef van Miller
Met behulp van een bepaald apparaat werd de primitieve atmosfeer nagebootst en
werden elektrische ontladingen teweeggebracht. In het reactiemengsel werden maar
liefst 8 van de 28 AZ ,die in levende wezens terugkomen, en andere AZ teruggevonden.
Als alle eenvoudige organische stoffen op een dergelijke manier gevormd werden, is het
ook mogelijk dat deze moleculen in water terechtkwamen.
Deze proef is niet meer zo belangrijk bij de onderzoeken naar het ontstaan van het leven,
maar wel voor het aantonen dat je uit eenvoudige verbindingen complexe moleculen kan
opbouwen.
Niet meer zo belangrijk in het onderzoek naar ontstaan van het leven omdat men nu
denkt dat leven is ontstaan op de Oceaanbodem. Dit vermoed men omdat er vroeger nog
geen ozon was en dat water hierdoor dus ook de enige bescherming was tegen allerlei
straling.
3) Het belang van de Proef van Miller
aantonen dat er uit zeer eenvoudige verbindingen zeer complexe moleculen kunnen
ontstaan. In de primitieve atmosfeer kwamen slechts enkele gassen voor (H 2, CH4, CO,
CO2, N2, H2O,…). Hieruit werden talrijke organische verbindingen gevormd.
4)Hydrothermale spleten: bespreek
De hydrothermale spleten zijn een energievorm in de oceaanbodem. De hydrothermale
spleten zijn barsten waar gloeiend heet gas vrij komt. Bij deze spleten komt er leven
voor. In 1998 werd er een polychaet gevonden die de Alvinella pompejana genoemd
werd. Deze polychaet zet zich met zijn koker naar deze spleten, hier vind je
temperaturen van+80°C terug, terwijl zijn armen hiervan verwijderd liggen, waar de
temperatuur rond de 20°C ligt. Dit is een verschil van 60°C. Deze diertjes bewijzen dus
ook dat er eventueel vroeger ook leven is ontstaan in het water-> energie was aanwezig
onder de vorm van warmte
5) Ontstaan van de eukaryote cel
Bacteriën worden gezien als prokaryote cellen, deze cellen hebben geen kern en ook
geen organellen (enkel ribosomen). Virussen zijn nog eenvoudiger. Dit is enkel een DNA-
of RNA-keten die omringd is door een mantel van eiwitten. Viroïden zijn hiervan de
eenvoudigste vorm: enkel een kleine RNA-keten.
De eerste prokaryote cellen leefden in een reducerend milieu. In de loop van de evolutie
ontstonden er prokaryoten die bij fotosynthese zuurstof produceerden. Dit zuurstof die in
het water terechtkwam oxideerde heel wat stoffen. Daarna kwam de zuurstof in de
atmosfeer die onder invloed van UV-straling een ozonlaag vormde, waardoor de
inwerking van de UV op het aardoppervlak werd verzwakt. Als er een hoog en stabiel
gehalte aan zuurstof in de atmosfeer is ontstaan de eukaryote cellen. Zuurstof laat toe
meer energie uit de voedingsstoffen: fermentatie van bacteriën zorgt voor een afbraak
van glucose, Bij de ademhaling wordt de glucose verder afgebroken en komen 36 ATP-
moleculen vrij.
Men neemt aan dat de fotosynthese enerzijds en de ademhaling anderzijds, die door
prokaryoten werden uitgevoerd, zijn binnengedrongen in de voorloper van de cel
(protocel) waar ze een symbiotische leven voerden: chloroplasten en mitochondriën. De
eerste fossiele eukaryote cellen zijn terug gevonden in gesteentes die 1.4 tot 1.5 miljard
oud zijn
6) RNA wereld
(Dia Open systeem)+
Als er in zo’n open systeem RNA’s worden opgenomen werden de eerste levende
organismen gevormd, omdat RNA aan autakatalyse kon doen-> replicatie (meer
aanmaken van zichzelf) -> ontstaan van de RNA-wereld. Het leven is gebaseerd op RNA’s
die zowel voor de informatie als voor de functie zorgden.
* Als opbouw> afbraak-> toename= groei.
, Na een periode van groei -> deling = vermenigvuldiging. Bij een deling wordt het NZ
exact gerepliceerd. ontstaan van de erfelijkheid.
Door replicatie van het RNA kon informatie overgedragen worden, maar af en toe kunnen
fouten ontstaan-> mutaties. Deze kunnen zowel gunstig als ongunstig zijn. Als ze gunstig
zijn verkrijgen ze een selectief voordeel en als ze ongunstig zijn worden ze geëlimineerd.
-> Mutatie en natuurlijke selectie zorgen voor een adaptatie die de biologische evolutie
vormen.
7) DNA wereld
Omdat er een toenemende complexiteit heerste moest er meer stabiliteit in het erfelijk
materiaal komen. Dit kon bekomen worden door het ontstaan van een DNA-streng->
dubbele streng. Als de DNA eenmaal in werking trad konen er lange macromoleculen
geproduceerd worden -> mogelijkheid tot het ontstaan van een levend organisme
8) Waarom is het logisch dat RNA voor DNA kwam?
omdat RNA eenvoudiger is dan DNA-> RNA is enkelstrengig terwijl DNA uit een dubbele
streng is opgebouwd. Ook is het zo dat in sommige organismen (vooral virussen) enkel
RNA voorkomt.
9)De eerste grote crisis na het ontstaan van het leven?
de eerste levensvormen waren heterotroof en anaeroob en konden dus zelf geen voedsel
produceren, maar ze namen alles uit de natuur. Na een tijdje begon het voedsel in de
natuur af te nemen tot ze uiteindelijk niks meer konden vinden -> enkel de organismen
die autotroof werden konden dit gemakkelijk overleven. Zij konden door fotosynthese
hun eigen voedsel produceren.
10) De tweede grote crisis na het ontstaan van het leven?
Op het moment dat cyanobacteriën (blauwwieren) ontstonden is de productie van O2
gestart. In het begin was alles aan Fe gebonden, maar na een tijdje kwam ze ook vrij in
de atmosfeer. Omdat O2 giftig is voor anaëroben konden enkel de organismen die
anaëroob werden overleven.
11) Waarom is het logisch dat de eerste crisis voor de tweede kwam?
De heterotrofe anaërobe organismen moesten in het begin niet aan fotosynthese
doen,waardoor er ook nog geen O2 aanwezig was in de atmosfeer, omdat alle voedsel
terug te vinden was in de natuur. Het is pas als dit voedsel verdween dat de organismen
zich moesten aanpassen en aan fotosynthese begonnen te doen, waardoor de O2
productie begon. Hier waren dus al veel organismen verdwenen-> eerste crisis. Op een
bepaald moment kwam de O2 voor in de atmosfeer waardoor een 2de grote crisis
ontstond. (O2 is giftig voor anaëroben)
12)Bespreek de plaat i.v.m de invertebraten
(schema invertebraten) De invertebraten zijn in enkele belangrijke groepen opgedeeld
die al zeer lang voorkomen. De anamniotes zijn dieren die geen vlies hebben en de
amniotes zijn de dieren met een vlies. Nadien werden ze ook opgedeeld in vissen en
tetrapoden (4-potige dieren). Deze groepen zijn uiteindelijk nog eens opgedeeld inde
Agnatha of kaaklozen en de Gnathostomata of de dieren met een kaak. Nog later worden
ze nog eens gesplitst in Chondrichthyes of kraakbeenvis en Osteichthyes of beenvis(geen
echte vis meer).
Bij de Agnatha vind je de Myxini(nog 2 soorten gekend) en de
Pteraspidomorphi(uitgestorven) terug. De breedte van de vlek bij de groepen staat voor
het aantal diersoorten die gekend zijn binnen deze categorie-> soms gebeurt het dat die
vlek plotseling stopt dan is deze volledige categorie uitgestorven. Ook is het zo dat
sommige groepen plots een enorme groei of een enorme afname kennen. Dit is
voornamelijk waar te nemen in de periodes waar een extensie plaatsvond. Bij 250 is het
nog een onbekende reden, maar men vermoed dat het door een inslag of vulkanische
activiteit was. Bij 65 was er een meteoriet inslag. Momenteel spreekt men ervan dat we
met een 6de uitroeiingsfase bezig zijn: het broeikaseffect.
13)Palmella stadium
In het palmella- stadium vinden we de min of meer afgeronde flagelaat ( eencellige
organismen met een flagel) meestal ingebed in een geleimassa. Wel blijft ze metabolisch
actief en behoudt dan ook de mogelijkheid om zich ongeslachtelijk te vermenigvuldigen.
Zo kan er een ganse, tijdelijke kolonie gevormd worden. Bij sommige soorten kan het